ECLI:NL:HR:2005:AT3084

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/316HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in civiele zaak over proceskostenverdeling na afwijzing van vordering

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, vertegenwoordigd door mr. J. Groen, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door mr. R.S. Meijer, een vordering ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. Eiser vorderde een bedrag van ƒ 9.847,75, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft de vordering op 7 maart 2001 afgewezen, waarna eiser hoger beroep heeft ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft op 27 augustus 2003 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld, terwijl verweerder incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 augustus 2005 het principale beroep verworpen en eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. In het incidentele beroep heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het hof had bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat eiser geheel in het ongelijk is gesteld, aangezien zijn vordering in appel geheel is afgewezen. De Hoge Raad heeft de proceskosten in hoger beroep voor eiser vastgesteld op € 760,55 en in cassatie op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.

De Hoge Raad heeft de klachten van eiser in het principale beroep verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. In het incidentele beroep heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door de proceskosten te compenseren, terwijl eiser in het ongelijk was gesteld. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan, omdat de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat de hoofdregel van kostenveroordeling van toepassing is.

Uitspraak

12 augustus 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/316HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 8 december 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 9.847,75, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf juli 1996 tot aan de dag der algehele voldoening, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van ƒ 500,--, en met veroordeling van [verweerder] in de kosten van dit geding.
[Verweerder] heeft primair de vorderingen bestreden, subsidiair matiging verzocht tot een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 maart 2001 de vorderingen afgewezen en [eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van [verweerder] veroordeeld.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 27 augustus 2003 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat ter zake van de procedure in hoger beroep iedere partij de eigen kosten draagt en voorts tot afdoening door de Hoge Raad door [eiser] alsnog te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 14 april 2005 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Het middel keert zich tegen rov. 6 waarin het hof heeft geoordeeld dat de proceskosten in appel dienen te worden gecompenseerd "aangezien de door [eiser] tegen het vonnis aangevoerde grief slaagt, maar de vordering wordt afgewezen". Het middel klaagt dat 's hofs oordeel en zijn dienovereenkomstige beslissing in het dictum gelet op art. 56 lid 1 (oud) Rv. (art. 237 lid 1 Rv.) onjuist, althans onbegrijpelijk, is. [Eiser] is immers, ondanks het slagen van zijn grief, in de zin der wet de geheel in het ongelijk gestelde partij, nu zijn vordering ook in appel geheel is afgewezen. Dit klemt temeer, aldus het middel, nu het verweer van [verweerder] op grond waarvan het hof de afwijzing van [eiser]s vordering heeft bekrachtigd, door [verweerder] ook in eerste aanleg was gevoerd, zodat het hof ook zonder [eiser]s grief te behandelen het bestreden vonnis al had kunnen bekrachtigen, terwijl ook geen sprake is van nodeloos door [verweerder] veroorzaakte of aangewende kosten.
4.2 Het gaat thans nog om de vordering van [eiser] tot vergoeding van schade in verband met de door [verweerder] verleden transportakte van 21 december 1976. Deze schade bestond volgens [eiser] uit de kosten die waren gemoeid met het opstellen en inschrijven in de openbare registers van een akte van verjaring, waaruit bleek dat [eiser] en zijn toenmalige echtgenote, ondanks het gebrek van de transportakte, op 1 januari 1993 door verjaring eigenaar zijn geworden van de onroerende zaken waarop de akte betrekking had. De rechtbank heeft die vordering overeenkomstig het primaire verweer van [verweerder] afgewezen, kort gezegd, omdat de kosten van een afzonderlijke akte van verjaring onnodig zijn gemaakt en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als gemaakt ten gevolge van de beroepsfout van [verweerder]. De rechtbank heeft geen beslissing gegeven op het bij dupliek door [verweerder] subsidiair aangevoerde verweer dat (ook) de vordering tot schadevergoeding in verband met de transportakte van 21 december 1976 op grond van art. 3:310 lid 1 BW verjaard is. Hoewel het hof de tegen de aanvaarding van het primaire verweer van [verweerder] gerichte grief gegrond achtte, heeft het het bestreden vonnis met verbetering van gronden bekrachtigd, omdat het overeenkomstig het subsidiaire verweer van [verweerder] oordeelde dat de vordering verjaard is.
4.3 Met de overweging dat de proceskosten aldus zullen worden verdeeld dat iedere partij de eigen kosten draagt "aangezien de door [eiser] tegen het vonnis aangevoerde grief slaagt, maar de vordering wordt afgewezen", heeft het hof klaarblijkelijk toepassing gegeven aan art. 56 lid 1, tweede volzin, (oud) Rv., voorzover dit als uitzondering op de hoofdregel (in de eerste volzin van dat artikel: dat de partij die bij vonnis in het ongelijk gesteld wordt in de kosten wordt veroordeeld), inhoudt dat de kosten kunnen worden gecompenseerd "indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld". Het middel klaagt terecht dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Een appellant wordt immers geheel in het ongelijk gesteld indien het hof het door deze bestreden vonnis, waarin zijn vordering geheel is afgewezen, bekrachtigt, ook al geschiedt die bekrachtiging op andere gronden dan die waarop de eerste rechter de afwijzing heeft gegrond.
4.4 Nu de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat andere redenen om van de zojuist vermelde hoofdregel af te wijken zich in dit geding niet voordoen, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 augustus 2003, doch uitsluitend voorzover daarin is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] begroot op € 760,55;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 12 augustus 2005.