Conclusie
2.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1richt zich in vier subonderdelen tegen rechtsoverweging 4.24, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
Parket bij de Hoge Raad
In deze echtscheidings- en verdelingszaak, die uiteindelijk leidde tot cassatie, stond de vraag centraal of de vrouw een gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning aan de man moest betalen. Partijen, die op 29 april 1987 in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd, hadden hun echtscheiding op 15 februari 2012 laten uitspreken door de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had bepaald dat de man vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw moest betalen en dat de vrouw recht had om in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
De man verzocht in hoger beroep om een gebruiksvergoeding van € 250,- per maand voor de periode dat de vrouw in de woning verbleef. Het hof oordeelde dat de vrouw dit verzoek onvoldoende had betwist en dat het redelijk was dat de man een vergoeding ontving voor het gemis aan rendement op zijn aandeel in de woning. De vrouw ging in cassatie, waarbij zij aanvoerde dat het hof de man niet had kunnen veroordelen tot betaling van de gebruiksvergoeding, omdat de man niet aan zijn stelplicht had voldaan.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onterecht had geoordeeld en dat de vrouw het verzoek van de man niet voldoende had betwist. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij werd benadrukt dat de beoordeling van de vraag of een partij een verzoek voldoende heeft betwist een feitelijke kwestie is, waarover in cassatie slechts beperkt kan worden geklaagd. De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraken van het hof en de rechtbank, en oordeelde dat de man recht had op de gevraagde gebruiksvergoeding.