Conclusie
1. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 9 oktober 2012 de verdachte ter zake van het onder 1. primair en subsidiair en 2. primair tenlastegelegde vrijgesproken en wegens 2. subsidiair “de eendaadse samenloop van ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd, en met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1. Het
middelklaagt dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
middelklaagt dat het Hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 01 december 1991 tot en met 31 december 1993 te Dordrecht meermalen ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1983, immers heeft hij telkens
- zich laten aftrekken door [slachtoffer]
en
hij op tijdstippen in de periode van 01 december 1991 tot en met 31 december 1993 te Dordrecht meermalen, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1983), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, telkens bestaande uit het
- zich laten aftrekken door [slachtoffer].”
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van voetnoten):
“[slachtoffer], blijkens het proces-verbaal van aangifte geboren op [geboortedatum] 1983, heeft aangifte gedaan vanwege seksueel misbruik door haar oom, [verdachte]. Haar verklaring houdt onder meer het volgende in.
Mijn oom [verdachte] heeft mij seksueel misbruikt vanaf ongeveer mijn zevende tot ongeveer mijn negende levensjaar. Dat gebeurde in Dordrecht. Mijn oom paste altijd op mij en mijn broertje. Als ik ging slapen dan moest ik altijd de televisie uit zetten. Op een gegeven moment kwam mijn oom boven en zei dat ik wel televisie mocht kijken en dat het ons geheimpje was. Op den duur kwam hij naar boven als mijn broertje lag te slapen en hij wilde me dan wat laten zien. Mijn oom liet me toen pornoboekjes zien. Ik was toen ongeveer zeven jaar oud. Na een aantal keer haalde hij zijn penis uit zijn broek. Dat was de eerste keer dat ik een blote penis zag. Daarna leerde hij me hoe ik hem met mijn hand moest bevredigen. Hij gebruikte daarbij plaatjes uit de pornoboekjes. Ik vond het niet leuk om te doen. U vraagt mij wanneer ik stopte met de handmatige handelingen aan de penis van oom Jan. Ik hield er tussentijds wel eens mee op omdat ik het niet meer wilde. Maar hij bleef dan weer op me inpraten waardoor ik het dan maar weer verder deed. Ik heb mijn oom ook wel klaar zien komen. Er kwam dan wit spul uit zijn penis. Het gebeurde altijd in de slaapkamer van mijn ouders.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de verklaring van aangeefster zoals zij die op 17 december 2009 heeft afgelegd bij de rechter-commissaris in de rechtbank Dordrecht, welke onder meer het volgende inhoudt. U vraagt mij over welke periode het misbruik zich uitstrekt. Van mijn zevende tot mijn negende jaar ongeveer. U vraag mij of ik kan zeggen aan wie ik er iets over verteld heb in de periode van na het stoppen van de seksuele handelingen. De eerste die ik het verteld heb is [betrokkene 1]. Later heb ik het nog tegen vriendinnen gezegd, onder andere [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]). U vraagt of ik in mijn dagboek met de naam [verdachte], [verdachte] bedoel. Dat klopt.
U vraagt wanneer ik het aan [betrokkene 1] verteld heb. Tussen mijn tiende en elfde jaar. U zegt dat [betrokkene 1] verklaard heeft dat ik het haar op haar achtste jaar verteld heb. Dan kan wel kloppen dat zij dat zegt, maar volgens mij was ik tussen de tien en elf jaar en ik ben één jaar ouder dan zij.
Ik heb twee aanknopingspunten waar ik honderd procent zeker van ben. [verdachte] had een relatie met [betrokkene 3] en die relatie is verbroken toen dit speelde. Verder weet ik dat de Bijlmerramp geweest was. Het oppassen is gestopt toen de broer van mijn moeder overleed. Ik weet zeker het tussen mijn zevende en negende jaar gebeurde. Ik weet dat aan de hand van de twee gebeurtenissen die ik beschreef en ik heb van moeder gehoord dat de relatie tussen [verdachte] en [betrokkene 3] uitging toen ik een jaar of zeven was. Ik herinner mij deze twee meetpunten en daarom is deze periode genoemd. Het aantal keren dat het misbruik gebeurd is weet ik niet precies meer. Ik heb gezegd meer dan vijf keer. Iedere keer als hij de kans had en wij alleen waren.
[betrokkene 1] heeft op 29 april 2010 een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris in de rechtbank Dordrecht welke onder meer het volgende inhoudt. Ik ken [slachtoffer] sinds groep één van de basisschool. U vraag mij of [slachtoffer] wel eens iets tegen mij heeft gezegd over het misbruik. Ja dat klopt. Zij heeft het mij verteld toen wij acht of negen jaar waren. Het kan zijn dat wij negen of tien jaar waren. Het kwam ter sprake omdat wij het toen over misbruik hadden en toen zei zij dat haar oom dat ook bij haar had gedaan.
[betrokkene 2] heeft op 29 april 2010 een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris in de rechtbank Dordrecht welke onder meer het volgende inhoudt. Ik ken [slachtoffer] van de middelbare school. U vraagt mij wat [slachtoffer] ongeveer tien jaar geleden aan mij heeft verteld. Wij hadden toen allebei een vriendje. Ik merkte dat [slachtoffer] moeite had met aanrakingen door haar vriend en dat zij heel gesloten was. Zij heeft mij toen gezegd dat zij misbruikt zou zijn door de broer van haar moeder en dat deze aan haar borsten had gezeten en dat zij aan zijn penis moest zitten en dat zij dat moest toelaten. U vraagt mij of ik ten tijde van [slachtoffer]'s verhaal van tien à elf jaar geleden wist dat het om [verdachte] ging. Ja, dat wist ik.
Van het dagboek van aangeefster heeft het hof de volgende passages in aanmerking genomen.
18 februari 1998: ‘Ik moet even me hart luchten. Vroeger ik was een meisje van een jaar of 6 a 8 jaar. Me vader en moeder gingen in het weekend af en toe op stap en dan past mijn oom [verdachte] altijd op en toen heeft hij mij sexueel misbruikt en nu heb ik het daar best moeilijk mee. Maar ik durf er niet met me ouders over te praaten want dan kom mijn famillie ook het te weten en die gaan met toch niet geloven. Me vriendinnen weten het wel. En ik zou zo graag willen dat hij er voor gestraft wordt en weet je wat ik nog het ergs vind dat hij gewoon met een staale gezicht bij ons langs kom maar sorry ik walg echt van hem. Ik haat hem. Tieves klootzak.'
17 augustus 1999: ‘Tegen me eigen moeder kan ik niet eens eerlijk zijn. Ik kan slechts tegen me moeder gaan zeggen dat ik sexueel misbruikt ben door haar jongste broertje. Ik wil dood.'
18 augustus 1999: 'Ook dat wat er vroeger is gebeurd daar moet ik alleen uit zien te komen. Oke ik kies daar zelf voor maar heb wel mijn redenen daarvoor. Ik heb nu als enige daar verdriet van. Als ik het ga vertellen heeft de hele familie daar verdriet van en de banden zijn dan verbroken. Ze zouden echt niet allemaal mijn geloven en mijn moeder zal daardoor meer zenuwen krijgen en zo verslechter haar ziekte. …. en als ik hem aangeeft, als hij al een straf krijgt is het maar 1 jr of 2 jr. Maar 1% van de gevallen worden ze veroordeeld. De andere 99 gevallen dus niet. Dat komt door gebrek aan bewijs.
Nou ik heb geen bewijs. Er is niemand bij geweest die het heeft gezien. Dus het heeft dan toch geen nut dat ik het ga vertellen. Misschien heeft dan toch geen nut dat ik het ga vertellen. Misschien vertel ik het ooit nog wel maar nou kan ik het nog niet. Maar later moet hij niet gaan denken dat hij bij mij later over de vloer mag komen en mijn kinderen vasthouden. Misschien doet hij bij hun wel hetzelfde.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2012 heeft de verdachte een verklaring afgelegd welke onder meer - zakelijk weergegeven – het volgende inhoudt. Vanaf ongeveer mijn tiende levensjaar was ik elk weekeinde bij [betrokkene 4], mijn zus. Ik heb vaak opgepast op haar kinderen. Het klopt dat ik een relatie heb gehad met [betrokkene 3]. De relatie is geëindigd in de periode tussen mijn achttiende verjaardag en kerst. Dat zou dan in het jaar 1991 zijn geweest. De kast van mijn zus lag vol met pornoromans. Ik heb gezien dat [slachtoffer] die romans ook las. Seksboekjes lagen boven in de slaapkamer op een kast in een tas. "
3.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt het volgende. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
3.5. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds het oordeel van de rechter dat een verklaring betrouwbaar is en anderzijds dat de gebezigde bewijsmiddelen voldoen aan de geldende minimumeisen van art. 342, tweede lid, Sv. De vraag naar het waarheidsgehalte van een verklaring is immers een andere dan die of er aan het bewijsminimum is voldaan. Dit onderscheid brengt mee dat een gemotiveerd oordeel met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige niet kan worden aangemerkt als motivering van het oordeel dat er voldoende steunbewijs bestaat. [2]
3.6. Wanneer de rechter van oordeel is dat aan het bewijsminimum is voldaan, behoeft dit niet te worden gemotiveerd; ook in het geval er op dit punt een verweer is gevoerd. De weerlegging van het verweer kan immers worden gevonden in de bewijsvoering. Dit ligt anders als er sprake is van een grensgeval, waarbij in een bewijsmotivering de rechter nader aangeeft welke bewijsmiddelen het steunbewijs vormen en waarom, en zodoende de bewijsvoering over de streep trekt. Ongeacht of er een unus testis nullus testis-verweer is gevoerd, is een dergelijk gemotiveerd oordeel van de rechter in die gevallen noodzakelijk. [3]
3.7. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat niet is vereist dat het misbruik steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag dan geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband. [4] Zo bestond in het arrest van HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158 het steunbewijs onder meer uit een schrijfblokje van de aangeefster, objectieve waarnemingen van getuigen [5] en de verklaring van de verdachte waarin tijd en plaats werden bevestigd.
3.8. Bestaat er in de onderhavige zaak genoeg steunbewijs voor de verklaring van de aangeefster? In de eerste plaats zijn er twee de auditu-verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], twee vriendinnen van het slachtoffer. Zij verklaren hoe de aangeefster toen zij negen of tien jaar oud waren respectievelijk tien à elf jaar geleden heeft verklaard over het misbruik door de verdachte. Deze verklaringen leveren op zichzelf onvoldoende steunbewijs op, omdat de bron van de verklaringen over het misbruik dezelfde is, te weten de aangeefster. Voorts zijn er dagboekaantekeningen van de aangeefster. In HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251 werden dagboekaantekeningen, naast de verklaring van de aangeefster en haar moeder, voldoende geacht als steunbewijs dat de bewuste logeerpartijen hadden plaatsgevonden. Uit de onderhavige dagboekaantekeningen kan worden opgemaakt dat de verdachte wel eens in de weekenden op aangeefster paste toen zij zes à acht jaar oud was. Ten slotte heeft de verdachte een verklaring afgelegd waarin hij bevestigt dikwijls te hebben opgepast op de kinderen van zijn zus, in de tijdsperiode waarover de aangeefster heeft verklaard en heeft hij kennis van de pornoboekjes die op de slaapkamer van zijn zus in een kast lagen. Mijns inziens vindt de door de aangeefster geschetste concrete context bevestiging in andere bronnen.
3.9. Het Hof heeft in het arrest uitvoerige bewijsoverwegingen opgenomen. Onder het kopje ‘De conclusies van de deskundigen’ worden de resultaten van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van aangeefster door de deskundigen Rassin en Van Koppen besproken. Onder het kopje ‘De betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster’ komt het Hof tot de slotsom dat het bij de beslissing over de bewezenverklaring alleen gebruik zal maken van bronnen die dateren uit een zo vroeg mogelijk stadium na het misbruik. Die beperking tot vroege bronnen oordeelt het Hof noodzakelijk om zo te voorkomen dat een zogenaamd sneeuwbaleffect een rol speelt, dat wil zeggen dat in latere verklaringen het misbruik in de beleving van aangeefster steeds heftiger is geworden. In de bewijsoverwegingen van het Hof wordt geen specifieke aandacht besteed aan het voorschrift van art. 342, tweede lid, Sv. Het Hof oordeelde kennelijk dat er geen sprake is van een grensgeval als hierboven onder 3.6 bedoeld, althans oordeelde het niet zonder meer aangewezen in een afzonderlijke overweging te verantwoorden welke bewijsmiddelen het steunbewijs vormen en waarom.
3.10. In de onderhavige zaak is het steunbewijs toereikend aanwezig en is niet onbegrijpelijk dat het Hof geen afzonderlijke bewijsoverweging inzake het steunbewijs noodzakelijk achtte. Voldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van aangeefster is te vinden in de verklaringen van haar vriendinnen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], de dagboekaantekeningen van aangeefster en in de verklaring van de verdachte zelf. Ik licht dat nader toe.
Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij bevestigt op onder meer het slachtoffer te hebben gepast in de bewezenverklaarde periode. Dat hij de plaats kent waar de seksboekjes zich in de woning bevonden biedt (als originaire bron) steun aan de aangifte voor zover deze inhoudt dat verdachte die boekjes bij het misbruik ter hand nam. De beide getuigenverklaringen houden primair van horen zeggen van de aangeefster in dat er sprake was misbruik door haar oom. Ze bevestigen verder zelfstandig dat aangeefster het over dat misbruik dus inderdaad met haar vriendinnen heeft gehad, zoals zij ook bij de rechter-commissaris heeft verklaard en in haar dagboek heeft vermeld. De getuige [betrokkene 2] neemt bovendien nog zelf waar dat aangeefster moeite had met aanrakingen door haar vriend en dat zij heel gesloten was. Die eigen waarneming acht het Hof kennelijk van belang, omdat die kan passen bij seksueel misbruik. In zoverre is die waarneming een zelfstandige bron. De dagboekaantekeningen bevestigen aangifte en verklaring van het slachtoffer bij de rechter-commissaris, maar ze doen meer dan dat. Een aantal in het dagboek bij slachtoffers van misbruik niet ongebruikelijk gerelateerde feiten en omstandigheden bieden nadere steun: de angst om er met de ouders over te praten, de wens dat er wordt gestraft, walging en haat, de doodswens en de problematiek van de bewijsbaarheid. De dagboekaantekeningen uit 1998/1999 maken duidelijk dat de aangifte in 2008 niet zomaar uit de lucht komt vallen.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van aangeefster onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342, tweede lid, Sv.
3.11. Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
bij de Hoge Raad der Nederlanden