Conclusie
Nr. 09/04886
Mr. Knigge
Zitting: 11 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 24 november 2009 verdachte wegens "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 160 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 3.861,36 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en deze partij voor het overige niet ontvankelijk verklaard. De vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het Hof toegewezen tot een bedrag van € 680,67 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Op 9 november 2010 - na de indiening van de schriftuur, maar vóór de aanvang van de behandeling der zaak(1) - heeft mr. A.J. van der Velden, advocaat te Amsterdam, die verklaarde daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, het cassatieberoep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de beslissingen van het Hof van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Hoewel art. 453 Sv niet van een gedeeltelijke intrekking van het beroep spreekt, ga ik er vanuit dat de onderhavige gedeeltelijke intrekking toelaatbaar is.
4. Namens de hiervoor genoemde benadeelde partij [slachtoffer] heeft mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel van verdachte
5.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en meer in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde handelingen een ontuchtig karakter hadden.
5.2. Ten laste van verdachte is als feit 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juli 2003 tot en met maart 2007 te Urk, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, telkens bestaande uit het bestasten en/of vastpakken en/of strelen van de (blote) vagina van [slachtoffer]"
5.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Een proces-verbaal, nr. 2007017448-3, van 27 maart 2007, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie, groep Urk, politie Flevoland, en [verbalisant 4], hoofdagent van politie, Groep Noordoostpolder, politie Flevoland, opgenomen op de pagina's 46 tot en met 49 van een dossier, nr. 2007017448, gesloten op 27 juli 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 10], aangeefster:
"Ik wil hierbij aangifte doen ter zake seksueel misbruik van mijn oudste dochter, [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2000, gepleegd door onze buurman [verdachte]. Wij wonen aan de [b-straat 1] te Urk. Half oktober 2006 vroeg [slachtoffer] aan mij wat een potloodventer was. Ik heb [slachtoffer] uitgelegd dat dat een man is die in een lange jas staat zonder kleren eronder aan. Dat hij zijn jas opendoet en je zijn pieper ziet. Ik hoorde dat [slachtoffer] aan mij vroeg of buurman [verdachte] ook een potloodventer is. Ik schrok vreselijk, maar zei dat dat niet zo was. Toen zei [slachtoffer] dat [verdachte] ook vieze dingen bij haar deed, zoals met zijn hand in haar onderbroek, kriebelen in haar kruis en friemelen in haar kruis. [Slachtoffer] vertelde mij ook dat [verdachte] altijd eerst vroeg of haar onderbroek nat was. Ze vertelde mij dat hij dat ook vroeg, maar dan fluisterend, als zijn vrouw erbij was. [Slachtoffer] vertelde mij dat [verdachte] een aantal malen aan haar heeft gevraagd of zij het ook lekker vond. [Slachtoffer] heeft mij verteld dat het niet uitmaakte of haar onderbroekje nat of droog was. Wat haar antwoord ook was, hij voelde toch in haar onderbroekje. [Slachtoffer] heeft mij verteld dat het vooral in de keuken gebeurde. [Slachtoffer] heeft mij ook verteld dat zij zich kan herinneren dat zij een rood jurkje aan had met bloemetjes, toen [verdachte] die dingen met haar deed. Ik heb een foto van haar met die jurk aan. Toen werd zij vier jaar.
Ik denk dat het kort voor kerstmis 2006 was, toen [slachtoffer] aan [betrokkene 11], mijn man, in de auto vertelde dat buurman [verdachte] aan haar gat had gezeten.
Nadat [slachtoffer] het mij heeft verteld is ze een tijd, ik denk een aantal maanden, niet bij de buren geweest. Op een gegeven moment, ik denk dat het in januari 2007 was, vroeg ik [slachtoffer] om een paar tijdschriften naar buurvrouw [betrokkene 12] te brengen. In eerste instantie wilde [slachtoffer] niet, maar ik zei dat [verdachte] er echt niet was. Hierna is ze naar de buren gelopen met de tijdschriften en op het moment dat ik dacht dat het wel erg lang duurde, kwam [slachtoffer] huilend in huis. Ze zei dat hij er wel was en dat hij het nu weer gedaan had.
2.
Een proces-verbaal, op 3 mei 2007 op ambtseed/-belofte opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6], beiden brigadier-rechercheur zedenzaken van respectievelijk politie Flevoland en Utrecht, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (dossierpagina 67):
Op 3 mei 2007 werd door verbalisant [verbalisant 6], na daartoe verkregen toestemming, gehoord:
[slachtoffer],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
wonende te [woonplaats], [b-straat 1].
Dit verhoor werd afgenomen en audio-visueel geregistreerd in een daarvoor bestemde ruimte van de politieregio Utrecht.
De opnamen zijn ter beschikking gesteld van de afdeling zedenzaken van de politieregio Utrecht. De gewaarmerkte opnamen worden bewaard in een kluis in het bureau Tolsteeg, politieregio Utrecht.
3.
Een schriftelijk stuk, te weten van studioverhoor van [slachtoffer], afgenomen op 3 mei 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (dossierpagina's 52-66):
(I = interviewer, G= geïnterviewde)
I: Wat is d'r dan met de buurman?
G: Nou, dan doet hij, dan kriebelt ie me. Kriebelt ie aan mijn gat.
I: Een verder?
G: Dan kreeg ik ook 'n snoepie van 'm. En dan vraagt ie: Kan je dit eh..kriebelt 't lekker? Zeg ik hele tijd: Nee.
I: En de buurman, hè. Hoe heet die buurman?
G: [Verdachte].
I: Hoe ging [verdachte] aan jouw gat kriebelen?
G: Nou gaat ie zo met z'n benen wijd staan. En dan moet ik ertussen en dan gaat ie kriebelen.
I: Waar doet [verdachte] dat dan, jou kriebelen?
G: In de keuken van [verdachte].
I: Weet je nog de eerste keer dat ie dat deed?
G: In groep 2.
I: Ik hoor van jou dat ie dat dan vaker deed. Weet je hoe vaak?
G: Nou, dat deed ie bijna altijd.
4.
Een proces-verbaal, nr. 2007017448-8, van 11 juni 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, districtsrecherche Lelystad, en [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 25 en 26 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [verdachte], verdachte:
De familie [van slachtoffer] is in 2003 naast ons komen wonen. Ik weet dat de oudste dochter [slachtoffer] heet. Ze loopt door de hele buurt. Als er wat geleend moet worden, dan wordt [slachtoffer] gestuurd. Ik pest [slachtoffer] nog wel eens dat ze in haar broek heeft geplast.
U vraagt mij of ik [slachtoffer] wel eens heb aangeraakt. Ja, dat heb ik wel eens. Ik heb wel eens gevoeld aan haar onderbroek of ze nat was. Ik denk dat dat twee keer is gebeurd. Als [slachtoffer] zei dat ze niet in haar broek had geplast, dan zei ik dat ik dat wilde weten en dan zei ik tegen haar "Laat maar eens voelen". [Slachtoffer] kwam dan op mij toelopen en ik voelde aan haar onderbroek. Ik voelde dan aan haar kruis over haar onderbroekje heen.
5.
Een proces-verbaal, nr. 2007017448-20, van 22 juni 2007, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 87 tot en met 89 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 13], getuige:
Ik ben onderwijzeres op de reformatorische basisschool te Urk. [Slachtoffer] is leerling van onze school. Ik heb meerdere keren met haar gesproken. U vraag mij waarover dan gesproken werd.
Zij heeft mij verteld dat ze wel eens wat suiker of iets anders voor haar moeder moest halen of brengen bij de buren, dat buurman [verdachte] haar dan even apart riep in de keuken of zoiets. Daar voelde hij dan met zijn vingers in haar onderbroek. Hij deed zijn vingers in haar onderbroek en voelde dan op haar blote lichaam. Wat mij opviel is dat [slachtoffer] er dan gebaren bij maakte met haar vingers om naar mijn mening aan te geven dat die buurman met zijn vingers aan haar zat en ook met zijn vingers in haar kutje had gezeten."
5.4. In het middel wordt gewezen op de volgende passage uit de ter terechtzitting d.d. 10 november 2009 overgelegde pleitnotities:
"[Slachtoffer]: Het plegen van ontuchtige handelingen:
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [verdachte] ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer] doordat hij haar aan de vagina heeft gevoeld of betast.
De verdediging begrijpt dat de eerlijke verklaring van [verdachte] dat het inderdaad wel eens is voorgekomen dat hij [slachtoffer] tussen de benen heeft gevoeld of zij niet in haar broek had geplast voor het bewijs is gebruikt. Dat samen met de verklaring van [slachtoffer] dat buurman [verdachte] wel eens tussen haar benen voelde is voldoende wettig bewijs. Er is alleen een ander obstakel om tot een bewezenverklaring te komen in deze en dat is de beantwoording van de vraag of het voelen tussen de benen dan ook een ontuchtig karakter had of dat het is gebeurd met de reden die [verdachte] daar zelf voor opgeeft. Kennelijk heeft de rechtbank gemeend dat de betasting door [verdachte] heeft plaats gevonden in het kader van ontucht.
De verdediging heeft daar echter een heel andere mening over en die mening is in het eerste pleidooi ook verwoord, maar de rechtbank is daar niet op ingegaan.
[Slachtoffer] kwam met enige regelmaat bij de buren over de vloer. Niet dat zij vaak met de kinderen van [verdachte] speelde, maar zij moest regelmatig van haar moeder iets lenen bij de buren. Als zij kwam was buurman [verdachte], die een tijd werkloos is geweest, vaak thuis. Maar nooit alleen. [Verdachte] en zijn vrouw hebben 6 kinderen, waarvan de jongsten nog thuis zijn en waren, ook in die periode. Maar ook [betrokkene 14], de echtgenote van cliënt was altijd thuis.
Bij de familie [van slachtoffer] was de thuissituatie niet altijd rooskleuring, aldus [verdachte]. Vader was doordeweeks op zee. Moeder wilde nog wel eens uitgaan, maar dat is lastig met kleine kinderen en het gebeurde meer dan eens dat [slachtoffer] door de buren van straat werd geplukt, zo vertelde onder meer [betrokkene 14]. Ook plaste [slachtoffer] regelmatig in haar broek, wat haar een bestraffing door haar moeder opleverde. Om die reden controleerde [verdachte] in aanwezigheid van zijn vrouw nog wel eens of [slachtoffer], voor zij naar huis vertrok, een droge broek had omdat hij het kind niet met een natte broek naar huis wilde laten gaan in de wetenschap dat zij dan door haar moeder gestraft zou worden.
Het is opvallend dat [verdachte] en zijn vrouw onafhankelijk van elkaar worden gehoord op dit punt en gelijkluidend verklaren zonder dat zij in staat zijn geweest hierover te overleggen en de verklaringen zo op elkaar af te stemmen.
Daarnaast zijn er in het dossier geen aanwijzingen dat [verdachte] zich seksueel aangetrokken voelt tot minderjarige kinderen. Er zijn geen signalen, er is geen documentatie op dit gebied en er is niemand die verklaart dat [verdachte] een dergelijke voorkeur heeft. Ook de aangifte van [betrokkene 1] voegt daar naar de mening van de verdediging niets aan toe nu deze aangifte eveneens ter discussie staat en uit het dossier duidelijk blijkt dat de betrokkenen elkaar allemaal kennen en er gezocht wordt naar mensen die ter ondersteuning van de verklaring van [slachtoffer] ook zoiets dergelijks over [verdachte] kunnen verklaren. Voorafgaand aan de vorige zitting heb ik een aantal verklaringen overgelegd van getuigen uit de omgeving van [verdachte], die onder meer ook bij hem als kind over de vloer zijn gekomen en die nooit door [verdachte] seksueel zijn benaderd.
[Verdachte] zelf zegt: ik heb haar wel eens tussen de benen gevoeld om te kijken of zij in haar broek had geplast, maar altijd over haar maillot heen in het bijzijn van mijn vrouw. [Betrokkene 14] bevestigt dit. Was nu dat voelen tussen de benen ontuchtig?
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het bij ontucht om handelingen moet gaan van seksuele aard die strijdig zijn met de sociaal-ethische norm. Kun je stellen dat het voelen tussen de benen of [slachtoffer] in haar broek had geplast of niet door [verdachte] strijdig is met de sociaal-ethische normen. In de rest van Nederland mogelijk niet. Het maakt geen verschil of een man of een vrouw deze handeling verricht. We leven in 2009 en het is niet meer zo dat het verschonen van jonge kinderen bij uitstek voorbehouden is aan vrouwen.
[Betrokkene 15] wil ons doen geloven dat dat op Urk kennelijk anders is en dat het zeer ongebruikelijk is dat [verdachte] zelf bij [slachtoffer] voelt of ze droog is en er niet voor kiest zijn vrouw erbij te roepen. Dat wordt door [verdachte] en zijn vrouw echter bestreden.
De situatie zoals door [betrokkene 15] geschetst heeft betrekking op slechts een klein deel van de Urker inwoners en dat betreft de leden van het strengste kerkgenootschap van Urk, waar volgens [verdachte] [slachtoffer] en [betrokkene 1] ook lid van zijn. In die kringen zou je nog kunnen menen dat het ongepast is dat een buurman bij een klein kind tussen de benen voelt of het een droge broek heeft, maar daarbuiten kun je toch niet meer met droge ogen beweren dat dat in strijd is met de sociaal-ethische normen, temeer daar [betrokkene 15] ook stelt dat het heel gewoon is op Urk dat buren de zorg voor de kinderen van anderen overnemen als daar de ouders even niet in staat zijn zelf voor dat kind te zorgen.
Zelfs wanneer je tot de conclusie komt dat het op Urk in die kringen wel strijdig zou zijn met deze normen dan nog zijn de handelingen van [verdachte] niet te kwalificeren als ontuchtig omdat ze niet seksueel van aard waren en dat is nodig om tot een bewijs van ontucht te komen. De verdediging verwijst hiervoor naar drie aangehechte uitspraken van respectievelijk de rechtbank Breda van 4 april 2008 en de rechtbank Dordrecht van 20 december 2006. In deze zaken werd in vergelijkbare situaties geoordeeld dat de handelingen mogelijk sociaal-ethisch niet volgens de norm waren maar dat dat nog geen ontucht opleverde. In de casus bij de rechtbank Dordrecht gingen de handelingen eigenlijk nog veel verder dan de handelingen van [verdachte], maar werden niet als ontuchtig beschouwd. De laatste uitspraak is van het Hof Den Bosch van 10 maart 2009. Daar is de verdachte wel veroordeeld, maar hier betrof het handelingen met een vreemd kind, terwijl verdachte een strafblad op het gebied van zeden had en uit het persoonlijkheidsonderzoek ook gebleken was van obsessief op seks gericht gedrag met name met betrekking tot jonge kinderen. Dat is in de zaak van cliënt allemaal totaal niet aan de orde.
Ik verzoek u dan ook gelet op het bovenstaande cliënt vrij te spreken van de ontucht nu de door [verdachte] verrichtte handelingen de kwalificatie ontuchtig niet kunnen dragen."
5.5. Het bestreden arrest houdt onder het kopje "Overwegingen omtrent het bewijs van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde" in:
"Verdachte ontkent het ten laste gelegde te hebben begaan. Uit de stukken en uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen kan het navolgende worden afgeleid.
[slachtoffer] was in de ten laste gelegde periode (bijna) drie tot zes jaar oud en het buurmeisje van verdachte en zijn gezin. Zij kwam regelmatig bij verdachte thuis. [Slachtoffer] zou niet (geheel) zindelijk zijn en geregeld in haar broek plassen. Verdachte verklaart dat hij [slachtoffer] daar wel eens naar vroeg en dat hij dan wel eens - ter controle of "voor de grap", doch in elk geval zonder enige (seksuele) bijbedoeling - aan haar onderbroek voelde. Medio oktober 2006 vertelt [slachtoffer] aan haar moeder dat - kort gezegd - verdachte haar wel vroeg of haar onderbroekje nat was en dat hij dan met zijn hand in haar onderbroekje ging en daar ging "kriebelen en friemelen". Hij deed dat vooral in de keuken en als zijn vrouw en niet bij was. Over de frequentie zegt zij in het later afgenomen studioverhoor: "heel vaak, bijna altijd". [Slachtoffer] hoefde niets bij hem te doen. Hij hield zijn kleren aan en hij deed haar onderbroekje ook niet uit. Verdachte zou haar bij die gelegenheden wel hebben gevraagd of ze het lekker vond.
[Slachtoffer] doet haar verhaal nadat zij haar moeder om uitleg heeft gevraagd over het door haar opgevangen begrip "potloodventer". Moeder legt haar uit dat een potloodventer soms niet alleen zijn geslachtsdeel toont, maar soms ook wel andere "vieze dingen" doet. [Slachtoffer] associeert dat laatste met de gedragingen van haar buurman, verdachte, en komt vervolgens met haar verhaal. Rond kerstmis 2006 vertelt zij haar ervaringen aan haar vader.
De ouders van [slachtoffer] besluiten om vooralsnog behoedzaam met de bevindingen van hun dochter om te gaan. De kwestie komt in de periode oktober 2006 - maart 2007 een enkele maal opnieuw ter sprake. Omdat [slachtoffer] bij die gelegenheden bij haar verhaal blijft en inmiddels een herhaling van voornoemde gedragingen van verdachte lijkt te hebben plaatsgevonden, besluiten de ouders de politie in kennis te stellen. Op 13 maart 2007 heeft de moeder van [slachtoffer] een intakegesprek met de politie, op 27 maart 2007 doet zij aangifte van seksueel misbruik van haar dochter door verdachte en op 3 mei 2007 vindt een studioverhoor plaats van de dan ruim zesjarige [slachtoffer].
Het feit dat de bewijsmiddelen in overwegende mate voortkomen uit slechts één bron, namelijk [slachtoffer], noopt tot grote zorgvuldigheid in de beoordeling van de betrouwbaarheid van die bron. Hoewel prof. Bullens voornoemd enkele manco's vaststelt in de wijze waarop het studioverhoor is afgenomen, laat diens eindconclusie zich als volgt samenvatten:
- Hetgeen [slachtoffer] aan de interviewer heeft verteld komt overeen met hetgeen zij, maanden eerder, aan haar moeder heeft verteld. Haar verhaal "dijt niet uit". Er lijkt derhalve nauwelijks sprake te zijn van "ruis", die veroorzaakt zou kunnen zijn door de tussen het eerste verhaal in oktober 2006 en het studioverhoor in mei 2007 verstreken tijd.
- Er zijn geen motieven aanwijsbaar voor het afleggen van een valse/onware verklaring.
- [Slachtoffer] lijkt voldoende suggestieresistent: zij laat zich niet meer dan een enkele keer meeslepen door suggestieve vragen.
- [Slachtoffer] heeft geen ingeblikt verhaal. Soms weet zij het niet meer, waardoor haar verklaringen geloofwaardiger worden. Zij probeert niet haar verhaal "kloppend" te maken. De wijze waarop zij uitlegt hoe het misbruik plaatsvond, is authentiek te noemen.
- [Slachtoffer] is (letterlijk) beeldend in haar uitleg over hetgeen heeft plaatsgevonden. Zij maakt spontane gebaren, die haar verhaal ondersteunen. Dit duidt erop dat zij de beelden voor zich ziet. Er zijn geen aanwijzingen voor de aanname dat zij fantasieën uitbeeldt.
Het hof onderschrijft de bevindingen van prof. Bullens en achte mede daarom de verklaringen van [slachtoffer] - haar jeugdige leeftijd in aanmerking nemende - authentiek en consistent en daardoor betrouwbaar.
Naast het studioverhoor baseert het hof de bewezenverklaring met name op de aangifte van de moeder van [slachtoffer]. Daarnaast heeft het hof gelet op de verklaring van leerkracht De Weerd en op delen van de verklaringen van verdachte.
Het vorenstaande in onderling verband en samenhang beziend, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan."
5.6. Het middel klaagt, onder verwijzing naar HR 25 mei 2010, LJN: BL5563, dat het Hof ten onrechte zonder motivering is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de handelingen van verdachte een ontuchtig karakter misten. Daarom zou ook onbegrijpelijk zijn dat het Hof de verklaring van verdachte redengevend heeft geacht voor het bewijs, omdat verdachte heeft aangevoerd dat hij geen seksuele bedoelingen had met het aan het kruis voelen bij [slachtoffer].
5.7. Een "ontuchtige handeling" als bedoeld in art. 247 Sr ziet op een handeling van seksuele aard die in strijd is met de sociaal ethische norm. Het doel van art. 247 Sr is er mede in gelegen om de seksuele integriteit te beschermen van personen die dat vanwege hun leeftijd, of vanwege het grote leeftijdsverschil met de verdachte, zelf niet kunnen.(2)
5.8. In deze zaak heeft het Hof niet uitdrukkelijk gemotiveerd waarom het verweer van verdachte - kort gezegd: dat hij alleen maar voelde of [slachtoffer] een natte broek had en dat dit niet als ontuchtige handelingen aangemerkt kan worden - niet opgaat. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bevatten echter voldoende aanknopingspunten die begrijpelijk maken waarom het Hof aan het standpunt van de verdediging is voorbijgegaan. Het Hof heeft met de opgenomen bewijsmiddelen afdoende duidelijk gemaakt dat de onwaarschijnlijke duiding die verdachte aan zijn handelen heeft gegeven niet kan worden gevolgd. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat verdachte niet alleen maar heeft "gevoeld" of [slachtoffer] een natte broek had - hetgeen hij bijna altijd deed en ongeacht of [slachtoffer] nat was -, maar dat zijn gedrag verder ging. Het "kriebelen en friemelen" betreft immers een wezenlijke andere handeling dan het enkele "voelen" of een kind een droge broek heeft. Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde gedrag in strijd is met de sociaal ethische norm en als ontuchtig is aan te merken behoefde dan ook geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Een belemmering om de verklaring van de verdachte als steunbewijs te gebruiken, levert het aangevoerde evenmin op.
5.9. Het middel faalt.
6. Het tweede middel van verdachte
6.1. Het middel komt met een beroep op art. 342 lid 2 Sv op tegen de bewezenverklaring onder 2 subsidiair, waarin ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij omstreeks de periode van 20 augustus 1989 tot en met 20 augustus 1990 te Urk met [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1980, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig betasten van de (blote) vagina van [betrokkene 1] en het inbrengen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van [betrokkene 1]."
6.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"6. Een proces-verbaal, nr. 200701017448-22, van 25 juni 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 76 tot en met 81 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 1], aangeefster:
Ik ben geboren op [geboortedatum] 1980. Ik wens aangifte te doen tegen mijn oom, [verdachte], van seksueel misbruik. Ik was negen jaar. Dat moet geweest zijn in 1989. Ik zat in de derde klas van de basisschool. Ik weet dat nog goed, omdat ik in de vierde klas niet mee kon komen en bijles kreeg. Ik was dan alleen met de meester in de klas en dat vond ik verschrikkelijk. Ik was bang om alleen met een man te zijn. Mijn angst kwam voort uit hetgeen [verdachte] bij mij had gedaan. Dat ik door hem gebruikt was.
Wij hadden een tentenkamp bij ons voor de deur. Dat was op de [a-straat 1] op Urk. Volgens mij is onderling afgesproken dat [verdachte] de wacht zou houden. Ik weet nog dat wij, de kinderen, in een tent lagen en [verdachte] alleen in een tent. Onze tent was veel te klein, dus gingen we overleggen wie naar de tent van [verdachte] zou gaan. [Betrokkene 2], een van de zonen van [verdachte], ging met mij mee naar de tent van [verdachte]. Het was al donker voor [betrokkene 2] en ik in slaap vielen. Ik werd 's nachts wakker, omdat ik voelde dat er iemand in mijn vagina zat. Ik wist niet wat mij overkwam. Ik wist niet wat het was. Ik dacht eerst dat ik droomde. Ik was eigenlijk lamgeslagen. Ik keek opzij en zag dat [verdachte] naast mij lag, aan mijn rechterzijde. De rits van mijn slaapzak was open. Ik rook een lucht van alcohol. Ik droeg op dat moment een zwempak. We liepen de hele dag in zwemkleding. Ik had dus mijn zwempak aangehouden, toen ik in bed was gekropen. Ik droeg er wel een t-shirt overheen. Ik bemerkte dat [verdachte] het kruis van mijn zwempak opzij had geschoven en dat hij via de onderzijde mijn vagina aanraakte. Ik voelde dat hij met zijn vinger in mijn vagina zat. Hij ging met zijn vinger op en neer in mijn vagina. Ik weet zeker dat hij niet tussen mijn schaamlippen zat, maar in mijn vagina. Dat voel je, dat verschil. Ik voelde pijn en vond het niet fijn. Ik zei tegen [verdachte] dat ik naar huis wilde.
7.
Een proces-verbaal, nr. 200701448-31, van 4 juli 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 100 tot en met 102 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 3], getuige:
Ik ben de moeder van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft mij, ik kan niet meer zeggen of dat nu de volgende dag was, direct nadat het gebeurd was, of iets later, verteld over het misbruik. Dat was in een persoonlijk gesprek tussen [betrokkene 1] en mij. [Betrokkene 1] vertelde mij het volgende:
Dat ze lag te slapen in een tent. Dat was op een tentenkamp van de buurtvereniging. Dat ze wakker werd, omdat [verdachte] aan haar zat met zijn vingers. Ik weet nog dat er een tentenkamp was van de buurtvereniging. Dat was elk jaar zo. [Betrokkene 1] vertelde dat [verdachte] met zijn vingers bij haar binnen was gegaan en dat ze had gezegd dat ze dat niet wilde en dat ze vervolgens naar huis was gerend. [Betrokkene 1] heeft niet gezegd dat het om haar vagina ging, maar dat was voor mij wel duidelijk. Ik denk niet dat een kind zoiets verzint. Ik wist ook dat zij de wijsheid niet in zich had om dit soort dingen te weten. Volgens mij was [betrokkene 1] namelijk negen jaar toen haar dit overkwam.
8.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007-17448-47, van 7 mei 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 4], getuige:
Ik ben de tante van [betrokkene 1]. Ik ben getrouwd met [betrokkene 5]. Mijn dochter [betrokkene 6] was ongeveer 11 jaar oud. [Betrokkene 6] en [betrokkene 1] schelen in leeftijd ongeveer twee jaar, dus [betrokkene 1] was toen ongeveer 9 jaar oud. Iedere buurt op Urk had een tentendorp in de zomervakantie. Ik kwam de volgende dag thuis van mijn werk. Ik weet niet helemaal zeker of het de volgende dag was, maar dat denk ik wel. Ik zag in de keuken [betrokkene 6] en [betrokkene 1] en ik zag dat ze allebei gehuild hadden. Er werd gezegd dat er iets ergs gebeurd was. Na veel gesteun en gezucht hebben ze verteld wat er gebeurd was. [Betrokkene 1] vertelde mij dat ze 's nachts sliep in de tent en dat ze wakker werd, omdat ze voelde dat er iemand in haar onderbroek zat. Dat het [verdachte] was en dat hij met zijn hand in haar onderbroek bezig was, met zijn vingers. Ik weet dat zij zei dat hij met zijn vingers aan haar plassertje zat. Ik was met stomheid geslagen. Ik heb nog gedacht: Zou ze het verzinnen? Maar ze was teveel overstuur en ze was geen meisje dat dat zou doen. Daar was ze te nuchter voor.
9.
De onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 4] voornoemd, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 10 november 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 7 mei 2009 door de politie gehoord. Die vragen hadden betrekking op [betrokkene 1]. Ik heb bij de politie de waarheid verteld.
10.
Een (aanvullende proces-verbaal, nr. 2007017448-48, van 7 mei 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 7], getuige:
Ik ben het nichtje van [betrokkene 1]. Ik ben getrouwd met [betrokkene 8]. Ik ben geboren op [geboortedatum] 1978.
Ik kan mij herinneren dat wij in de tent lagen Penny's te lezen. [Betrokkene 1] vertelde mij dat [verdachte] haar betast had. Ik vroeg toen: waar dan? [Betrokkene 1] zei mij dat hij in haar onderbroek had gezeten. Ik weer nog dat ik vroeg: in je onderbroek? [Betrokkene 1] zei dat het zo was en vroeg zich af wat ze nou moest doen. Ze zei dat hij met zijn vingers naar binnen geweest was. Ze heeft niet genoemd waar naar binnen. Ik was elf, dus ik wist wel wat ze bedoelde. We hebben het verteld aan mijn moeder. We zaten op de bank en mijn moeder kwam binnen. Ze zag direct aan ons dat er was aan de hand was. Ik denk dat alle twee gehuild hadden.
11.
De onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 7] voornoemd, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 10 november 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 7 mei 2009 door de politie gehoord. Ik heb daar een verklaring afgelegd over mijn oom, [verdachte]. Ik heb daar naar waarheid verklaard.
11.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007017448-52, van 20 augustus 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 9], getuige:
Ik ben in 1993 bestuurslid geworden van de buurtvereniging "[A]". Ik was daarvoor al betrokken bij de buurtvereniging. Wij zijn in het jaar 1985 komen wonen op de [a-straat 2] in Urk. In de vakantie werden er een aantal tenten neergezet. Of het toen echt al georganiseerd werd weet ik niet, maar er werden al wel tenten bij elkaar gezet. Later werd het door de buurtvereniging georganiseerd. Het werd toen allemaal wat officiëler."
6.3. Het bestreden arrest houdt onder het kopje "Overwegingen omtrent het bewijs van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde" in:
"Na de aanhouding van verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde, werd door [betrokkene 1] (hierna te noemen: [betrokkene 1]) alsnog aangifte gedaan van seksueel misbruik door verdachte. Verdachte was en is getrouwd met de zus van haar moeder en is derhalve haar oom. Het betrof een voorval dat in de zomer van - hoogstwaarschijnlijk - 1989, eventueel in die van 1990, had plaatsgevonden. [Betrokkene 1] verklaart dat zij destijds negen jaar oud was en dat er een tentenkampje was op een grasveldje voor haar ouderlijk huis. Zij sliep in de desbetreffende nacht samen met de zesjarige zoon van verdachte in één van de tenten. [Betrokkene 1] verklaart dat zij wakker werd doordat verdachte, riekend naar alcohol, het kruis van het badpak dat zij droeg opzij schoof, met zijn (vinger)s in haar vagina ging en heen en weer bewoog. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat zij het gebeuren, dat haar jeugd in grote mate negatief heeft beïnvloed, eerst drie jaar later aan haar moeder heeft verteld. Een aangifte is destijds achterwege gebleven, hetgeen [betrokkene 1] verklaart door te wijzen op het gesloten karakter van de Urker gemeenschap, de in het geding zijnde familieverhoudingen en de daarmee samenhangende, thans reëel gebleken vrees voor sociale uitsluiting. De verdenking van misbruik van misbruik van het buurmeisje [slachtoffer] bracht [betrokkene 1] ertoe zich door die vrees niet langer te laten weerhouden. Wat [betrokkene 1] was overkomen, bleek plotseling geen eenmalig incident te zijn geweest. Voorts wilde zij door haar aangifte (de geloofwaardigheid van) [slachtoffer] steunen. Verdachte ontkent (ook) dit feit ten stelligste.
Het hof acht de aangifte van [betrokkene 1] betrouwbaar. Deze is gedetailleerd en komt het hof als oprecht voor. Er zijn geen redenen aanwijsbaar voor het doen van valse aangifte of voor de aanwezigheid van een wraakmotief, zoals door en namens verdachte is gesuggereerd. Integendeel, de aangifte heeft - voorzienbaar - tal van nadelige gevolgen meegebracht voor [betrokkene 1]. Zij heeft voorts verklaard niet uit te zijn op bestraffing van verdachte, maar op hulpverlening.
Door en namens verdachte is onder meer aangevoerd dat in de jaren 1989 en 1990 nog geen tentenkampen bestonden op Urk. Uit diverse verklaringen leidt het hof evenwel af dat er toen wellicht nog geen sprake was van door de buurtvereniging georganiseerde tentenkampen, maar reeds wel van informele initiatieven op dat punt.
Het hof heeft daarnaast gelet op de verklaring van [betrokkene 3], de moeder van [betrokkene 1]. Zij heeft verklaard dat [betrokkene 1] haar de op het incident volgende dag dan wel korte tijd later op de hoogte heeft gesteld. [Betrokkene 1] vertelde daarbij dat "[verdachte]" met zijn vingers naar binnen was gegaan. Volgens de moeder was [betrokkene 1] destijds negen jaar en beschikte zij niet over de kennis om dit soort dingen te verzinnen. Niettemin voelde de moeder toen niet voor een aangifte: haar man zat op zee, ze had de zorg voor vijf jonge kinderen en ze vreesde voor uitstoting door de familie. Bovendien was verdachte onder invloed van alcohol geweest en zou hij hoogstwaarschijnlijk ontkennen, waardoor [betrokkene 1] voor leugenaar uitgemaakt zou worden. [Betrokkene 1]s moeder heeft ten slotte verklaard dat haar toegenomen levenservaring haar thans een andere positie heeft doen kiezen.
Het hof heeft tevens gelet op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en haar dochter [betrokkene 7], zoals die op 7 mei 2009 zijn afgelegd ten overstaan van zedenrechercheur [verbalisant 2] en op 10 november 2009 ten overstaan van het hof. Daaruit komt - onder meer - naar voren dat [betrokkene 1] de dag, of één van de dagen, die volgde op het thans ter beoordeling staande incident huilend haar verhaal heeft gedaan aan haar destijds elfjarige nichtje [betrokkene 6]. Beide meisjes zijn vervolgens overstuur naar de moeder van [betrokkene 6], getuige [betrokkene 4], gegaan, want "die zou wel raad weten". Vervolgens heeft [betrokkene 1] aan [betrokkene 4] verteld wat "[verdachte]" bij haar had gedaan. [Betrokkene 4] verklaart: "Ik was met stomheid geslagen. Ik heb nog gedacht: Zou ze het verzinnen? Maar ze was te veel overstuur en ze was geen meisje dat dat zou doen. Daar was ze te nuchter voor."
Het feit dat [betrokkene 1] aanvankelijk geen melding van deze getuigen heeft gemaakt en hen eerst na de vrijspraak van het onderhavige feit heeft benaderd voor het afleggen van een verklaringen doet naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 1] noch aan die van de getuigen. Dat geldt evenzeer voor het door het hof geconstateerde feit dat [betrokkene 1] heeft verklaard eerst drie jaar na het incident haar moeder te hebben ingelicht, terwijl moeder zelf heeft verklaard dat haar dochter haar vrijwel direct op de hoogte heeft gesteld. Gelet op de jeugdige leeftijd van [betrokkene 1] destijds, de inmiddels verstreken tijd en het feit dat het gebeuren voor het overige volledig werd stilgezwegen en weggestopt, behoeven deze kennelijke lacunes in de herinnering van de betrokkenen naar het oordeel van het hof geen bevreemding te wekken. In essentie zijn alle verklaringen gelijkluidend.
Op grond van de aangifte van [betrokkene 1] en de hiervoor genoemde, door het hof betrouwbaar geachte verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 7] acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan."
6.4. Het middel klaagt, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, naar de kern genomen dat de bewezenverklaring in strijd is met art. 342 lid 2 Sv, althans dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hier was voldaan aan het bewijsminimum. Het middel wijst erop dat het door het Hof gebezigde bewijs in essentie afkomstig is uit één bron (namelijk de verklaringen van aangeefster [betrokkene 1]) en de verklaring van één getuige ([betrokkene 9]). De verklaring van getuige [betrokkene 9] dat er in het verleden tenten(kampen) hebben gestaan in Urk, zegt echter niets over het antwoord op de vraag of er door verdachte ontuchtige handelingen zijn gepleegd, aldus samengevat het middel.
6.5. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt het volgende:
"Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv, is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515)."(3)
6.6. Naar uit in het bijzonder HR 29 juni 2010, LJN: BL1493, NJ 2010/514 kan worden afgeleid dat van elkaar moeten worden onderscheiden enerzijds het - al dan niet naar aanleiding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ter zake gemotiveerde - oordeel van de rechter dat het gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is en anderzijds het al dan niet gemotiveerde oordeel van de rechter dat aan de eis van art. 342 lid 2 Sv is voldaan. Dit brengt aan de ene kant mee dat, wanneer de rechter van oordeel is dat aan het bewijsminimum is voldaan, hij in het algemeen niet gehouden is dat oordeel te motiveren, ook niet in geval van een verweer op dit punt. Een dergelijk verweer kan zijn weerlegging namelijk vinden in de bewijsvoering.(4) Iets anders is dat in grensgevallen een gemotiveerd oordeel van de rechter - waarin hij aangeeft welke bewijsmiddelen het vereiste steunbewijs opleveren en waarom - de bewijsvoering over de streep kan trekken. Die motivering is dan vereist ongeacht de vraag of door de verdediging een beroep is gedaan op art. 342 lid 2 Sv.
6.7. Het bedoelde onderscheid brengt aan de andere kant mee dat de motivering van het oordeel dat de verklaring van de getuige betrouwbaar is, hoe uitvoerig en overtuigend die motivering misschien ook moge zijn, niet kan worden aangemerkt als een motivering van het oordeel dat er voldoende steunbewijs voorhanden is. De achterliggende gedachte is vermoedelijk dat een gemotiveerd oordeel over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring het gebrek aan steunbewijs niet kan compenseren.
6.8. Hoewel het middel er geen beroep op doet, merk ik op dat in deze zaak ter terechtzitting onder meer het volgende verweer is gevoerd(5):
"De rechtbank heeft naar de mening van de verdediging terecht cliënt vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. De rechtbank motiveert deze vrijspraak onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 342, lid 2 Sv en meent dat naast de aangifte van [betrokkene 1] er geen andere ondersteunende verklaringen zijn dan de auditu verklaringen die allemaal afkomstig zijn van of gebaseerd zijn op 1 bron en dat is aangeefster zelf.
(...)
De verdediging deelt het standpunt van de rechtbank in deze.
(...)
Gelet op al het bovenstaande verzoekt de verdediging uw Hof cliënt vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor dit feit. Er is alleen een dubieuze aangifte na 18 jaar tegenover een ontkennende verdachte.
Die ontkenning wordt ondersteund met diverse verklaringen waaruit blijkt dat het verhaal van [betrokkene 1] niet kan kloppen simpelweg omdat er door de kinderen [verdachte] nooit in de tenten werd geslapen en het gebeuren daarom niet heeft plaatsgevonden zoals aangeefster verklaart.
De aangifte wordt ondersteund door verklaringen de auditu die niet bruikbaar zijn als steunbewijs, terwijl de verklaringen die recent zijn toegevoegd eveneens de auditu verklaringen zijn, maar daarnaast op relevante punten afwijken van de aangifte, terwijl de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen wat de verdediging betreft eveneens ter discussie staat.
(...)"
6.9. In de "Overwegingen omtrent het bewijs van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde" heeft het Hof - kort samengevat - overwogen dat het de aangifte van [betrokkene 1] betrouwbaar acht, evenals de verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 7] en dat het Hof op grond van die aangifte en verklaringen tot een bewezenverklaring is gekomen. Daarnaast heeft het Hof overwogen dat de lezing van verdachte, dat er destijds nog geen tentenkampen bestonden op Urk, wordt weerlegd door het bewijs. Het Hof is dus ingegaan op het verweer betreffende de betrouwbaarheid van het bewijs. In de overweging lees ik echter geen expliciete motivering van het Hof op grond waarvan het tot zijn kennelijke oordeel is gekomen dat is voldaan aan het bewijsminimum. De vraag waarop het aankomt, is derhalve of dat oordeel zonder nadere motivering begrijpelijk is.
6.10. De aangifte van [betrokkene 1] moet daarvoor voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Wat die voldoende steun precies inhoudt, is nog niet zo eenvoudig aan te geven. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad(6) meen ik te mogen opmaken dat de Hoge Raad niet eist dat het springende punt steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat voldoende lijkt te zijn dat de gebezigde verklaring op specifieke punten steun vindt in ander bewijsmateriaal, zodat die verklaring "niet op zichzelf staat", maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt uit andere bron. In dit geval doet zich niet de situatie voor dat de concrete context door ander bewijsmateriaal wordt bevestigd. De vaststelling dat er in 1989 al tentenkampen werden gehouden, is daarvoor te weinig specifiek. De bewijsmiddelen bevestigen niet dat de verdachte de wacht zou houden, laat staan dat de aangeefster in de tent van de verdachte sliep.
6.11. In deze zaak hebben verschillende getuigen verklaard wat aangeefster [betrokkene 1] hen heeft verteld over het gebeurde. De bron van de verklaringen over de gedragingen van verdachte is in al die gevallen echter dezelfde, namelijk aangeefster. Dat lijkt in het algemeen geen voldoende steunbewijs op te leveren.(7) Nu heeft [betrokkene 4] ook verklaard dat zij zag dat aangeefster had gehuild en dat aangeefster overstuur was. In zoverre is van een de auditu-verklaring geen sprake. Mogelijk kunnen deze bij het slachtoffer waargenomen emoties worden aangemerkt als "ander bewijsmateriaal" dat er op wijst dat er "iets" is gebeurd. Hier wreekt zich echter dat het Hof zijn oordeel dat er voldoende steunbewijs is, niet heeft gemotiveerd. Of het Hof het steunbewijs inderdaad in de waargenomen emoties heeft gezocht, is daarom niet duidelijk. Aan de vraag of het Hof het steunbewijs in die emoties heeft kunnen vinden, kom ik daarom niet toe. Het ontbreken van een motivering maakt dat niet gezegd kan worden dat het oordeel van het Hof dat het bewijsminimum voorhanden is, niet onbegrijpelijk is.
6.12. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
7. Het eerste middel van de benadeelde partij
7.1. Het middel keert zich tegen de niet ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in een deel van haar vordering. Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] het volgende overwogen:
"Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken, dat de benadeelde partij [slachtoffer], voor wie haar moeder [betrokkene 10] als wettelijk vertegenwoordiger optreedt, beiden wonende te [woonplaats], zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat zij in eerste aanleg niet ontvankelijk is verklaard in haar vordering ad € 7.361,36 en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, hetgeen meebrengt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat - mocht het hof tot een bewezenverklaring komen - de vordering tot materiële schadevergoeding ad € 2.361,36 weliswaar thans onderbouwd is, maar dat uit de overgelegde stukken tevens blijkt dat de ziektekostenverzekeraars de kosten van psychologische en/of psychiatrische hulpverlening tenminste deels vergoeden. De vordering tot immateriële schadevergoeding ad € 5.000,- dient volgens de raadsvrouw te worden gematigd, indien het hof verdachte vrijspreekt van het primair ten laste gelegde.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft betrekking op schade, die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering tot materiele schadevergoeding kan in haar geheel worden toegewezen, nu de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting een brief van de assurantiepersoon aan het hof heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten van eerstelijns psychologische hulp aan personen onder de 18 jaar tot 18 januari 2008 niet werden vergoed. De vordering tot immateriële schadevergoeding dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-. De vordering is voor het overige niet van zo eenvoudige aard, dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling, dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
7.2. Volgens het middel zou het Hof hebben miskend dat de vordering (ter zake van de immateriële schade) wél duidelijk omschreven en onderbouwd is en van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
7.3. Art. 361, derde lid, Sv, luidde ten tijde van het arrest van het Hof(8) als volgt:
"Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in het strafgeding , kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
7.4. Art. 333 Sv bepaalt:
"Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken."
7.5. De zojuist geciteerde bepalingen zijn ook in hoger beroep van toepassing (art. 415 Sv.) Het Hof heeft bij het beoordelen van de vordering het juiste criterium gehanteerd voor de niet-ontvankelijk verklaring. De klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering niet van eenvoudige aard is, miskent de aard van de cassatieprocedure. Voor zover het middel er ook over mocht bedoelen te klagen dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de vordering van de benadeelde partij niet van eenvoudige aard acht, geldt dat 's Hofs oordeel in cassatie slechts in zeer beperkte mate ten toets kan komen. Gelet daarop heeft het Hof zijn oordeel toereikend gemotiveerd.
7.6. Het middel faalt.
8. Het tweede middel van de benadeelde partij
8.1. Het middel klaagt, onder verwijzing naar HR 3 oktober 2006, LJN AW3559 en HR 7 oktober 2008, LJN BD6354, dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek van de benadeelde partij tot vergoeding van de wettelijke rente over haar vordering.
8.2. In de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces"; daarin wordt niet gerept over wettelijke rente. Aan het voegingsformulier is onder meer een "Schade-onderbouwingsformulier" gehecht, waarin is opgenomen:
"Benadeelde verzoekt de Rechtbank de vordering met een bedrag van € 7.361,36 als voorschot toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade."
Gelet hierop neemt het middel naar mijn mening terecht tot uitgangspunt dat de benadeelde partij heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over haar vordering, welke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Het Hof heeft die vordering kennelijk over het hoofd gezien.
8.3. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zou de fout zelf kunnen herstellen.
9. Het derde middel van de benadeelde partij
9.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex. art. 36f Sr heeft verzuimd de wettelijke rente als schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Volgens het middel volgt uit de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken d.d. 2 maart 2010 dat bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tevens de wettelijke rente opgelegd moet worden.
9.2. Op grond van art. 437 lid 3 Sv kan de benadeelde partij harerzijds bij de Hoge Raad een schriftuur doen indienen, "houdende een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft". Het middel voldoet niet aan die eis. De klacht betreft immers niet enige beslissing van het Hof op de vordering van de benadeelde partij, maar een aan de verdachte opgelegde maatregel. Een reden voor ambtshalve cassatie levert het onderhavige verzuim, zo daarvan zou kunnen worden gesproken, voorts niet op. (9)
9.3. Het middel moet buiten bespreking blijven.
10. Het eerste middel van de verdachte middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel van de verdachte slaagt. Het eerste middel van de benadeelde partij faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel van de benadeelde partij slaagt. Het derde middel dient buiten bespreking te blijven.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde(10) en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, tot vernietiging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij voor zover verzuimd is de vergoeding van de gevorderde wettelijke rente toe te wijzen, tot herstel van dat verzuim en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Zie art. III van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad. De schriftuur van de benadeelde partij kwam binnen op 25 november 2010.
2 Zie o.m. HR 11 december 2001, LJN: AD5390.
3 HR 6 maart 2012, LJN: BQ6144, NJ 2012, 252, m.n.t T.M. Schalken, rov. 3.2.; HR 6 maart 2012, LJN: BS7910, NJ 2012, 251; HR 6 maart 2012, LJN: BT6458, NJ 2012, 250; HR 4 januari 2011, LJN: BO4493; HR 29 maart 2011, LJN: BP3747; HR 25 januari 2011, LJN: BO6753, NJ 2011, 64; HR 5 oktober 2010, LJN: BN1728, NJ 2010, 612 m.nt. M.J. Borgers.
4 Zie HR 29 juni 2010, LJN: BL1493, NJ 2010, 514, rov. 2.5.
5 Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 10 november 2009 gehechte pleitnota, p. 8-12.
6 Zie onder meer HR 26 januari 2010, LJN: BK2094, NJ 2010/512 en HR 6 maart 2012, LJN: BS7910, NJ 2012/251.
7 Vergelijk HR 13 juli 2010, LJN: BM2452, NJ 2010/515.
8 Met ingang van 1 januari 2011 is van belang of de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een "onevenredige belasting van het strafgeding" oplevert.
9 Vgl. HR 22 januari 2008, LJN: BC1355, NJ 2008, 73.
10 Het cassatieberoep strekt zich niet uit tot de vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde. Zie hiervoor, punt 3.