Conclusie
13/05359
Mr. L. Timmerman
Zitting 31 januari 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1.Feiten en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (“[verzoeker]”) heeft op 9 augustus 2013 de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft bij vonnis van 20 augustus 2013 dit verzoek afgewezen.
1.2
De afwijzing door de rechtbank is gebaseerd op art. 288 lid 2, sub d Fw [1] , ingevolge welke bepaling een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaand aan het verzoek ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. De rechtbank wijst het verzoek van [verzoeker] af, omdat op hem al eerder de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest en deze in 2006 met een ‘schone lei’ is beëindigd en tevens geen sprake is van de uitzonderingsgrond genoemd in art. 288 lid 2, sub d Fw. Deze bepaling is, zo overweegt de rechtbank ten slotte, van dwingendrechtelijke aard, hetgeen door de Hoge Raad nogmaals is bekrachtigd bij arrest van 1 februari 2013 (LJN: BY0964).
1.3
[verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank bij het hof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen. Hij voert aan dat het ontstaan van de schulden na de eerdere schuldsanering hem niet kan worden toegerekend, aangezien hij door een onjuiste psychische diagnose verkeerde medicatie heeft gekregen, welke medicatie hem vervolgens volledig ruïneerde. Hij tracht nu uit het dal te klimmen, maar als een gevolg van de hoogte en de hoeveelheid van de schulden kan hij binnen de thans voor hem bestaande mogelijkheden deze niet of nauwelijks aflossen.
Vervolgens stelt hij dat hij op de hoogte is van de strekking en reikwijdte van het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2013 (LJN: BY0964), maar dat gelet op de specifieke ontstaansomstandigheden welke aan zijn huidige schuldenlast ten grondslag liggen, hij het hof evenwel nadrukkelijk wenst te verzoeken om, tevens rekening houdende met het feit dat hij voor zijn eigen situatie thans geen alternatieven meer ziet, in dit geval een eigen koers te willen varen.
1.4
Bij arrest van 24 oktober 2013 heeft het hof voornoemd vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
[verzoeker] is van voornoemd arrest bij verzoekschrift, op 1 november 2013 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen en dus tijdig, in cassatie gekomen.
2.Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
In dit cassatieberoep betoogt verzoeker tot cassatie een ruimere toepassing van art. 288 lid 2, sub d Fw. Deze bepaling noemt drie uitzonderingen op de regel dat (kort gezegd) een tweede schuldsanering binnen tien jaar niet mogelijk is. Deze drie uitzonderingen zijn opgenomen in art. 350 lid 3, sub a, b en d Fw en zien op de situatie waarin (kort gezegd) de eerste schuldsanering tussentijdse beëindigd is om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen. De situatie van verzoeker tot cassatie valt niet onder een van deze drie uitzonderingen (zijn eerste schuldsanering is niet tussentijds, maar met verlening van een ‘schone lei’ beëindigd). Desondanks betoogt hij dat gezien zijn bijzondere omstandigheden ook voor hem een uitzondering moet worden gemaakt.
2.2
De bijzondere omstandigheden van [verzoeker] zijn naar eigen zeggen terug te voeren op verkeerde medicatie na een onjuiste psychische diagnose. Uit het dossier ontstaat het beeld dat de problematiek van [verzoeker] meer omvat en in grote mate samenhangt met de omstandigheden waaronder hij is opgegroeid. Hij had een moeilijke thuissituatie, als gevolg waarvan hij in een internaat is opgegroeid, waar hij geen goede jeugd heeft doorgemaakt. Vervolgens heeft hij een moeizame relatie gehad, waarbij ook het contact met zijn kinderen moeilijk was. En ook zijn werkzame leven is niet zonder problemen verlopen. Kortom, meerdere omstandigheden zijn aan de orde.
2.3
Het verzoekschrift in cassatie bevat twee middelen.
2.4
Middel 1is gericht tegen rov. 3.5.2 van het hof, waarin het hof onder verwijzing naar jurisprudentie en wetsgeschiedenis overweegt dat bij de afwijzingsgronden van art. 288 lid 2 Fw geen ruimte is voor andere uitzonderingen dan de drie uitzonderingen genoemd in sub d van die bepaling. Het hof overweegt als volgt:
“Er moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, mede nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing – door het stellen van strenge toelatingscondities – van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder […]”
2.5
Het middel klaagt dat niet duidelijk is op welke rechtsgrond het hof zijn aanname doet en dat een gedegen onderbouwing door het hof ontbreekt. De hoofddoelstelling van de schuldsaneringsregeling is immers (aldus het middel) het voorkomen dat natuurlijke personen in staat van faillissement raken en ten eeuwigen dagen de last blijven ondervinden van hun schulden. Het middel betoogt dat naast de drie uitzonderingsgronden genoemd in art. 288 lid 2, sub d Fw er ruimte zou moeten zijn voor nóg een uitzonderingsgrond op de “
(optisch) imperatieve afwijzingsgrond” van art. 288 lid 2 Fw. De terminologie “
om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen” aan het eind van art. 288 lid 2, sub d Fw duidt volgens het middel eerder op een ‘hardheidstoetsing’ dan op een door het hof aangenomen ‘absoluut verbod’. In dit verband wijst het middel er (onder verwijzing naar art. 3 en 6 EVRM) op dat de ‘schone lei’ van de schuldsaneringsregeling een principiële uitzondering vormt op één van de centrale beginselen van het Nederlandse vermogensrecht, te weten de verplichting van de schuldenaar om zijn verbintenissen na te komen.
(optisch) imperatieve afwijzingsgrond” van art. 288 lid 2 Fw. De terminologie “
om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen” aan het eind van art. 288 lid 2, sub d Fw duidt volgens het middel eerder op een ‘hardheidstoetsing’ dan op een door het hof aangenomen ‘absoluut verbod’. In dit verband wijst het middel er (onder verwijzing naar art. 3 en 6 EVRM) op dat de ‘schone lei’ van de schuldsaneringsregeling een principiële uitzondering vormt op één van de centrale beginselen van het Nederlandse vermogensrecht, te weten de verplichting van de schuldenaar om zijn verbintenissen na te komen.
2.6
De bestreden overweging van het hof is ontleend aan rov. 3.3.1 van een
arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009 [2] , waarin ook de vraag aan de orde was of er ruimte is voor nog een uitzonderingsgrond naast de drie uitzonderingsgronden genoemd in art. 288 lid 2, sub d Fw. Verzoekster tot cassatie had betoogd dat zij kort na de eerdere (met verlening van een ‘schone lei’ beëindigde) schuldsanering wederom in financiële problemen was gekomen door omstandigheden die haar niet kunnen worden toegerekend. Deze omstandigheden hingen samen met het vervallen van uitkeringen, de aanwezigheid van beperkingen, emotionele belasting en het ontbreken van nazorg na de eerdere schuldsanering en worden door A-G Huydecoper aangeduid als ‘psychosociale problematiek’ [3] . De Hoge Raad overweegt in rov. 3.3.1 als volgt:
arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009 [2] , waarin ook de vraag aan de orde was of er ruimte is voor nog een uitzonderingsgrond naast de drie uitzonderingsgronden genoemd in art. 288 lid 2, sub d Fw. Verzoekster tot cassatie had betoogd dat zij kort na de eerdere (met verlening van een ‘schone lei’ beëindigde) schuldsanering wederom in financiële problemen was gekomen door omstandigheden die haar niet kunnen worden toegerekend. Deze omstandigheden hingen samen met het vervallen van uitkeringen, de aanwezigheid van beperkingen, emotionele belasting en het ontbreken van nazorg na de eerdere schuldsanering en worden door A-G Huydecoper aangeduid als ‘psychosociale problematiek’ [3] . De Hoge Raad overweegt in rov. 3.3.1 als volgt:
“Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 6 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat een uitzondering op de hoofdregel van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw ook geldt in een geval als het onderhavige waarin de nieuwe schulden zijn ontstaan om redenen die de schuldenaar niet zijn toe te rekenen.
De klacht faalt. Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen,
Stb.192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust – ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, onder a, Fw – gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Anders dan de klacht betoogt, moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Daarom is er geen ruimte voor aanvaarding van de door het middel bepleite uitzondering, die het imperatieve karakter aan de afwijzingsgrond weer zou ontnemen en daarmee afbreuk zou doen aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing – door het stellen van strenge toelatingscondities – van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en de daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. de MvT,
Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).”
Stb.192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust – ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, onder a, Fw – gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Anders dan de klacht betoogt, moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Daarom is er geen ruimte voor aanvaarding van de door het middel bepleite uitzondering, die het imperatieve karakter aan de afwijzingsgrond weer zou ontnemen en daarmee afbreuk zou doen aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing – door het stellen van strenge toelatingscondities – van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en de daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. de MvT,
Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).”
2.7
In een recent
arrest van 1 februari 2013 [4] heeft de
Hoge Raadeen vergelijkbaar cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO. In die zaak had verzoekster tot cassatie betoogd dat zij na de eerdere (met verlening van een ‘schone lei’ beëindigde) schuldsanering nieuwe schulden had gekregen, die hoofdzakelijk door haar (overigens wél tot de schuldsaneringsregeling toegelaten) echtgenoot veroorzaakt waren en waarvoor zij, doordat zij met hem in gemeenschap van goederen is gehuwd, hoofdelijk aansprakelijk was. Met een beroep op een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 20 december 2011 (zie hieronder) stelde zij dat onder bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestond van het doorbreken van de tienjaarstermijn van art. 288 lid 2, sub d FW buiten de daar genoemde drie uitzonderingen.
arrest van 1 februari 2013 [4] heeft de
Hoge Raadeen vergelijkbaar cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO. In die zaak had verzoekster tot cassatie betoogd dat zij na de eerdere (met verlening van een ‘schone lei’ beëindigde) schuldsanering nieuwe schulden had gekregen, die hoofdzakelijk door haar (overigens wél tot de schuldsaneringsregeling toegelaten) echtgenoot veroorzaakt waren en waarvoor zij, doordat zij met hem in gemeenschap van goederen is gehuwd, hoofdelijk aansprakelijk was. Met een beroep op een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 20 december 2011 (zie hieronder) stelde zij dat onder bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestond van het doorbreken van de tienjaarstermijn van art. 288 lid 2, sub d FW buiten de daar genoemde drie uitzonderingen.
2.8
Het
hof ’s-Hertogenboschheeft bij
arrest van 20 december 2011 [5] – in afwijking van de Hoge Raad in zijn bovengenoemd arrest van 12 juni 2009 – overwogen dat een redelijke toepassing van de wet met zich brengt dat schuldenaren die binnen 10 jaar nadat zij een ‘schone lei’ hebben verkregen, opnieuw buiten hun schuld in een uitzichtloze schuldenpositie geraken, opnieuw toegang tot de schuldsaneringsregeling moeten krijgen. In die zaak had betrokkene betoogd dat zij na de eerdere (met verlening van een ‘schone lei’ beëindigde) schuldsanering geen schulden meer gemaakt had, maar dat zij aansprakelijk was voor schulden uit het bedrijf van haar echtgenoot, die na een periode met ernstige gezondheidsklachten was komen te overlijden. Volgens het hof heeft in geval van een ‘schone lei’ de schuldenaar er blijk van gegeven de verplichtingen die de schuldsaneringsregeling met zich brengt, te kunnen nakomen. [6]
hof ’s-Hertogenboschheeft bij
arrest van 20 december 2011 [5] – in afwijking van de Hoge Raad in zijn bovengenoemd arrest van 12 juni 2009 – overwogen dat een redelijke toepassing van de wet met zich brengt dat schuldenaren die binnen 10 jaar nadat zij een ‘schone lei’ hebben verkregen, opnieuw buiten hun schuld in een uitzichtloze schuldenpositie geraken, opnieuw toegang tot de schuldsaneringsregeling moeten krijgen. In die zaak had betrokkene betoogd dat zij na de eerdere (met verlening van een ‘schone lei’ beëindigde) schuldsanering geen schulden meer gemaakt had, maar dat zij aansprakelijk was voor schulden uit het bedrijf van haar echtgenoot, die na een periode met ernstige gezondheidsklachten was komen te overlijden. Volgens het hof heeft in geval van een ‘schone lei’ de schuldenaar er blijk van gegeven de verplichtingen die de schuldsaneringsregeling met zich brengt, te kunnen nakomen. [6]
2.9
In drie andere (min of meer vergelijkbare) gevallen is eveneens door rechters in feitelijke instanties geoordeeld dat onder bijzondere – schrijnende en niet aan de schuldenaar toe te rekenen – omstandigheden toegang tot de schuldsaneringsregeling wel mogelijk moet zijn naast de drie uitzonderingen genoemd in art. 288 lid 2, sub d Fw. Kortheidshalve verwijs ik naar de bespreking van deze uitspraken door A-G Wuisman in zijn conclusie voor bovengenoemd recent arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2013 onder 2.3-2.5. Het betreffen de navolgende uitspraken en bijzondere omstandigheden:
-
Rb. Roermond 19 januari 2012, LJN BV2264: slechte begeleiding door bewindvoerder tijdens eerdere schuldsaneringsregeling, partner zonder werk na confrontatie met een gewapende overval;
Rb. Roermond 19 januari 2012, LJN BV2264: slechte begeleiding door bewindvoerder tijdens eerdere schuldsaneringsregeling, partner zonder werk na confrontatie met een gewapende overval;
-
Hof Amsterdam 5 juli 2011, LJN BR0321, PRG 2011, 193: seksueel misbruik en bedreiging door eerste bewindvoerder;
Hof Amsterdam 5 juli 2011, LJN BR0321, PRG 2011, 193: seksueel misbruik en bedreiging door eerste bewindvoerder;
-
Rb. Haarlem 5 december 2008, LJN BG6109: partner met drankprobleem, huiselijk geweld.
Rb. Haarlem 5 december 2008, LJN BG6109: partner met drankprobleem, huiselijk geweld.
2.1
A-G Wuisman concludeert (onder 2.5 van zijn conclusie) dat in geval van schrijnende omstandigheden wel te begrijpen valt dat de rechter de betrokken schuldenaar de helpende hand heeft geboden, maar dat dit niet wegneemt dat een genoegzame juridische grondslag hiervoor ontbreekt. Onder verwijzing naar eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009 stelt hij vervolgens (onder 2.7 van zijn conclusie) vast dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat men slechts één keer in de tien jaar de kans heeft om met het doorlopen van een schuldsaneringsregeling te bereiken dat de bij de aanvang van die regeling bestaande schulden, voor zover die schulden niet tijdens de regeling niet geheel zijn voldaan, niet langer afdwingbaar zijn. Gezien genoemd arrest van de Hoge Raad heeft dit ook te gelden indien de nieuwe schulden te goeder trouw zijn ontstaan en er sprake is van schrijnende omstandigheden. In de voetnoten 3, 4 en 5 onder zijn conclusie geeft A-G Wuisman een opsomming van een viertal uitspraken van de Hoge Raad (afgedaan op de voet van art. 81 RO) en van een flink aantal uitspraken van rechters in feitelijke instanties, waarin eveneens géén ruimte was voor andere uitzonderingen dan de drie genoemd in art. 288 lid 2, sub d Fw.
Ten slotte geeft A-G Wuisman aan (onder 2.9.1) dat de rechter de keuze van de wetgever heeft te respecteren en dat de introductie van een hardheidsclausule voor omstandigheden als de onderhavige is voorbehouden aan de wetgever.
2.11
Gezien het voorgaande is het voor de onderhavige zaak de vraag enerzijds of – in navolging van de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juni 2009 en vele andere uitspraken – vastgehouden moet worden aan het in art. 288 lid 2, sub d Fw bepaalde dan wel anderzijds of er gezien de bijzondere omstandigheden ruimte is voor (zoals door het middel betoogd) een ‘hardheidstoetsing’.
2.12
Hetgeen het middel in dit verband aanvoert (zoals beschreven onder 2.5 hierboven), strookt niet met de keuze van de wetgever om per 1 januari 2008 de facultatieve afwijzingsgrond te vervangen door een imperatieve afwijzingsgrond. Als gevolg van deze keuze is er geen ruimte voor een ‘hardheidstoetsing’ en blijkens het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009 ook niet in geval van goede trouw en schrijnende omstandigheden. [7]
2.13
Ik voeg hieraan toe dat naar aanleiding van voornoemde conclusie van A-G Wuisman kamervragen door de SP zijn gesteld over een hardheidsclausule in het kader van art. 288 Fw. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 25 april 2013 hierop geantwoord dat hij onvoldoende aanleiding ziet voor een verruiming van art. 288 lid 2, sub d Fw en dat een hardheidsclausule in dit verband niet aan de orde is. [8]
2.14
Ook de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak geven mijns inziens geen aanleiding om, in afwijking van de wetgever en de Hoge Raad, niet vast te houden aan art. 288 lid 2, sub d Fw en andere uitzonderingen dan de drie daar genoemde toe te laten. Deze omstandigheden zijn schrijnend en aannemelijk is dat deze niet aan [verzoeker] zijn toe te rekenen, maar, zoals hierboven aangegeven, ook onder dergelijke omstandigheden is er geen aanleiding voor een verruiming van de wet.
2.15
De bestreden overweging van het hof (rov. 3.5.2) is (zoals al aangegeven) ontleend aan het hierboven besproken arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009 en, in het verlengde daarvan, gebaseerd op de wet. Het middel klaagt dan ook ten onrechte dat niet duidelijk is op welke rechtsgrond het hof zijn aanname doet en dat een gedegen onderbouwing door het hof ontbreekt, en kan niet tot cassatie leiden.
2.16
Middel 2heeft betrekking op de behandeling van het hoger beroep ter terechtzitting van het hof van 16 oktober 2013. Blijkens het proces-verbaal van deze zitting (welk proces-verbaal zich in het dossier bevindt) heeft de voorzitter ter zitting medegedeeld dat gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 februari 2013 (LJN: BY0964) en het feit dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een uitzonderingsgrond zoals genoemd in art. 288 lid 2, sub d Fw, er geen termen aanwezig zijn om van deze dwingendrechtelijke bepaling af te wijken. De voorzitter heeft vervolgens aangegeven dat hij, gelet op de rapportages met betrekking tot de psychosociale problematiek van [verzoeker], van mening is dat [verzoeker] op de goede weg is, maar dat het hof gebonden is aan eerdergenoemd wettelijk kader en dus niet tot inhoudelijke behandeling van de zaak kan overgaan.
2.17
Het middel klaagt dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, waardoor sprake is van schending van art. 6 EVRM.
2.18
De klacht heeft uitsluitend betrekking op de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Het middel gaat eraan voorbij dat de beslissing van de voorzitter om de zaak niet inhoudelijk te behandelen, niet betekent dat het hof bij zijn uitspraak geen kennis heeft genomen van de bezwaren van [verzoeker] tegen het vonnis van de rechtbank. Deze bezwaren, alsook een toelichting hierop, blijken immers uit het beroepschrift en uit de overige stukken in het dossier (waar in het proces-verbaal melding van wordt gemaakt). Deze bezwaren komen erop neer dat het ontstaan van de schulden na de eerdere schuldsanering [verzoeker] niet kan worden toegerekend, aangezien hij door een onjuiste psychische diagnose verkeerde medicatie heeft gekregen, welke medicatie hem vervolgens volledig ruïneerde. Het hof heeft bij zijn beoordeling van de zaak deze bezwaren in rov. 3.4 in aanmerking genomen. Het middel maakt geen melding van andere bezwaren van [verzoeker] die tijdens een inhoudelijke behandeling ter terechtzitting aan de orde zouden zijn gekomen en kan bij gebrek aan belang dan ook niet tot cassatie leiden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G L. Timmerman