ECLI:NL:GHSHE:2014:50

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
HV200.137.806_01 en HV200.138.166_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot doorbreking van de 10-jaarstermijn in de schuldsaneringsregeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben appellanten, een vrouw en een man, beiden verzocht om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dit verzoek werd gedaan in hoger beroep tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Limburg, die hun aanvragen had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de verzoeken moesten worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet, omdat beide appellanten in de tien jaar voorafgaand aan hun verzoek al eerder waren toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De vrouw had een schuldenlast van € 43.461,29 en de man van € 67.818,01, waarbij beide partijen aangaven dat hun minnelijke traject was mislukt.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 januari 2014 hebben beide appellanten hun situatie toegelicht, waarbij zij benadrukten dat zij gemotiveerd zijn om hun schuldenlast aan te pakken, vooral vanwege de impact op hun vier minderjarige kinderen. Het hof heeft de argumenten van de appellanten overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 sub d Fw in dit geval van toepassing was. De wetgever heeft bewust gekozen voor een imperatieve afwijzingsgrond, wat betekent dat er geen ruimte is voor afwijkingen, tenzij er sprake is van specifieke uitzonderingen die in dit geval niet aanwezig waren.

Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de verzoeken van de vrouw en de man om opnieuw toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werden afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een schuldenaar opnieuw kan verzoeken om toelating tot de schuldsaneringsregeling, en bevestigt de noodzaak voor de wetgever om eventuele wijzigingen in de wetgeving aan te brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 16 januari 2014
Zaaknummers: HV 200.137.806/01 ([de vrouw]) en HV 200.138.166/01 ([de man])
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/185270/FT RK 13/1112 ([de vrouw]) en C/03/185215/FT RK 13/1090 ([de man])
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
en
[de man],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [de vrouw] respectievelijk [de man],
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 november 2013 ([de vrouw]) en 26 november 2013 ([de man]).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschriften met elk één productie, ingekomen ter griffie op 20 november 2013 ([de vrouw]) en op 29 november 2013 ([de man]), hebben appellanten ieder voor zich verzocht voormelde vonnissen te vernietigen en [de vrouw] respectievelijk [de man] alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014.
Bij die gelegenheid zijn [de vrouw] en [de man] gehoord, bijgestaan door mr. Hundscheid.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de stukken van de eerste aanleg in elk van beide zaken.

3.De beoordeling

3.1.
[de vrouw] en [de man], tussen wie generlei gemeenschap van goederen bestaat, hebben de rechtbank verzocht om ten aanzien van ieder van hen de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [de vrouw] blijkt een schuldenlast van € 896,40 aan preferente schulden en een schuldenlast van € 42.564,89 aan concurrente schulden. De totale schuldenlast bedraagt derhalve € 43.461,29. Daaronder bevinden zich een schuld van € 29.429,- aan de Belastingdienst, een schuld van € 2.463,87 die via Intrum Justitia loopt, en een schuld van € 2.189,45 aan Zo Wonen.
Uit de verklaring ex artikel 285 Fw van [de man] blijkt een schuldenlast van € 27.828,68 aan preferente schulden en een schuldenlast van € 39.989,33 aan concurrente schulden. De totale schuldenlast bedraagt derhalve € 67.818,01. Daaronder bevinden zich een schuld van € 17.975,63 aan de gemeente Echt-Susteren, een schuld van € 6.250,05 aan het UWV, een schuld van € 3.043,- aan de Belastingdienst en een schuld van € 1.023,- aan het CJIB.
Uit genoemde verklaringen blijkt dat het minnelijke traject ten aanzien van beide personen is mislukt, omdat een aantal crediteuren niet met de gedane voorstellen heeft ingestemd.
3.2.
Bij vonnissen waarvan beroep zijn de verzoeken van [de vrouw] en [de man] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe in beide zaken op de voet van artikel 288 lid 2 sub d Fw overwogen dat een verzoek dient te worden afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij de toepassing is beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder a of b, en tweede lid, onder c Fw. Nu op [de vrouw] en [de man] op ieder voor zich al eerder een schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest die in 2009, respectievelijk 2010 (tussentijds) is beëindigd en geen sprake is van de uitzonderingsgronden genoemd in artikel 288 lid 2 onder d Fw dienen de verzoeken van [de vrouw] en [de man] te worden afgewezen, aldus de rechtbank.
3.3.
[de vrouw] en [de man] hebben in hun beroepschriften - kort samengevat – ieder voor zich het volgende aangevoerd. Verwezen wordt naar de conclusie van A-G Huydecoper vόόr de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juni 2009, LJN: BH7357. Op grond hiervan zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in bepaalde gevallen, vanwege de uiterst onbevredigende uitkomst, mogelijk moeten zijn een uitzondering op het bepaalde in artikel 288 lid 2 onder d Fw te aanvaarden. [de vrouw] en [de man] wijzen er in dat verband op – kort weergegeven – dat hun motivatie groot is en dat zij de aanwijzingen van hulpverleners nauwgezet opvolgen. Ook wordt erop gewezen dat de spanningen over de voortdurende schuldenlast hun tol eisen in een gezinsleven met vier minderjarige inwonende kinderen.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep is door en namens [de vrouw] en [de man] nog het volgende – zakelijk weergegeven – naar voren gebracht.
De situatie is nu onder controle gebracht in de zin dat er thans geen nieuwe schulden meer bijkomen. [de vrouw] en [de man] worden geholpen bij het aanvragen van kwijtscheldingen en toeslagen. Ook zal een procedure worden opgestart voor het aanvragen van een nihilstelling voor de door [de man] te betalen alimentatie. [de vrouw] en [de man] zijn zeer gemotiveerd om iets te doen aan hun schuldenlast, met name omdat hun kinderen hieronder lijden.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
In eerste aanleg heeft geen zitting plaatsgevonden. [de vrouw] en [de man] stellen zich op het standpunt dat zij wegens het niet houden van een zitting in eerste aanleg in onvoldoende mate hun standpunten naar voren hebben kunnen brengen. Het hof overweegt hiertoe dat [de vrouw] en [de man] bij deze grief geen belang (meer) hebben, nu beiden ter zitting in hoger beroep zijn gehoord, terwijl ook hun advocaat toen in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt naar voren te brengen. Een hoger beroep dient immers (mede) tot herstel van verzuimen en fouten in eerste aanleg.
3.5.2.
Door [de vrouw] en [de man] is erkend dat zij in de tien jaar voorafgaand aan hun verzoek reeds toegelaten zijn tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en dat hun beider regeling niet is geëindigd op een in artikel van artikel 350, derde lid, onder a of b of op grond van artikel 350, derde lid, onder d genoemde grond. Derhalve gaat de in artikel 288 lid 2 onder d Fw genoemde afwijzingsgrond in beginsel op.
Het hof stelt daarbij voorop dat artikel 288 lid 2 sub d Fw een imperatieve afwijzingsgrond betreft die geen afweging behoeft, hetgeen onder meer betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (Kamerstukken 29 942, nr. 3, p. 4-8).
3.5.3.
Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Aangenomen moet worden dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, mede nu daardoor afbreuk zou worden gedaan aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en beperking van de daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH7357 alsook Kamerstukken 29 942, nr. 3, p. 4 en 5).
3.5.4.
Blijkens diens uitspraak van 1 februari 2013 (LJN BY0964), houdt de Hoge Raad vast aan zijn eerdere uitspraak van 12 juni 2009 (LJN BH7357). Dit betekent dat enkel in het geval dat zich een in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw bedoelde uitzonderingsgrond voordoet, een schuldenaar binnen een periode van tien jaar opnieuw een verzoek kan doen om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het staat de rechter niet vrij af te wijken van de door de wetgever bewust gemaakte keuze voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw. Het is aan de wetgever zélf om iets aan de tienjaarstermijn van artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw te doen. Blijkens de naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 1 februari 2013, meer in het bijzonder de door A-G Wuisman vόόr deze uitspraak genomen conclusie, gestelde Kamervragen van leden van de Tweede Kamerfractie van de SP acht de regering (thans) echter geen termen aanwezig om tot een versoepeling van het bepaalde in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw over te gaan (vgl. het antwoord van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 april 2013 (2013Z04035).
3.6.
De vonnissen waarvan beroep zullen derhalve worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
in de zaken met zaaknummers HV 200.137.806/01 ([de vrouw]) en HV 200.138.166/01 ([de man]):
bekrachtigt de vonnissen.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.