ECLI:NL:HR:2009:BH7357

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02484
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling na eerdere beëindiging met schone lei

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoekster, die eerder tussen 14 mei 2002 en 25 mei 2005 onder de wettelijke schuldsaneringsregeling viel, had na het verkrijgen van een 'schone lei' opnieuw verzocht om toepassing van deze regeling. Dit verzoek werd ingediend op 12 februari 2008 bij de rechtbank Zwolle-Lelystad, maar werd afgewezen bij vonnis van 31 maart 2008. De rechtbank oordeelde dat de wet geen mogelijkheid biedt voor een schuldenaar om binnen tien jaar na beëindiging van een eerdere schuldsaneringsregeling opnieuw toegelaten te worden, tenzij er sprake is van specifieke uitzonderingen die in dit geval niet van toepassing waren.

De verzoekster ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem, dat op 29 mei 2008 het vonnis van de rechtbank bekrachtigde. Hierna stelde de verzoekster cassatie in bij de Hoge Raad. De Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper adviseerde om het beroep te verwerpen. De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraken en oordeelde dat de wetgever met de wijziging van de Faillissementswet per 1 januari 2008 bewust had gekozen voor een striktere regeling, waarbij de imperatieve afwijzingsgrond van toepassing is. De Hoge Raad concludeerde dat de verzoekster niet onder de uitzonderingen valt die de wetgever had voorzien, en dat er geen ruimte is voor een uitzondering op de hoofdregel. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarmee de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof in stand blijven.

Uitspraak

12 juni 2009
Eerste Kamer
08/02484
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. E.A.L. van Emden.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Op [verzoekster] is de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing geweest in de periode van 14 mei 2002 tot 25 mei 2005. Bij vonnis van 25 mei 2005 is die schuldsanering beëindigd met verlening van een 'schone lei'.
Met een op 12 februari 2008 ter griffie van de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend verzoekschrift heeft [verzoekster] zich gewend tot die rechtbank en opnieuw verzocht ten aanzien van haar de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 maart 2008 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 29 mei 2008 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In de periode van 14 mei 2002 tot 25 mei 2005 is ten aanzien van [verzoekster] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing geweest. Die schuldsaneringsregeling is beëindigd met verlening van een zogeheten "schone lei".
3.2 Op 12 februari 2008 heeft [verzoekster] opnieuw verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. Zij heeft daaraan, samengevat, ten grondslag gelegd dat zij kort na het einde van de eerdere schuldsaneringsregeling wederom in financiële problemen is gekomen door omstandigheden die haar niet kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond, kort gezegd, dat de wet de schuldenaar niet de mogelijkheid biedt binnen tien jaar na het einde van een eerdere schuldsaneringsregeling opnieuw te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, behoudens enkele uitzonderingen, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd en heeft daartoe onder meer overwogen dat aangenomen moet worden dat de wetgever nog recent, bij de totstandkoming van de wetswijziging die van kracht is geworden per 1 januari 2008, uitdrukkelijk heeft willen vastleggen in welke gevallen een eerder toegepaste schuldsaneringsregeling niet aan toelating in de weg staat, en dus ook in welke gevallen dat wel het geval is. Nu [verzoekster] niet valt onder een van de door de wetgever gewenste en voorziene uitzonderingen, kan zij dan ook niet opnieuw tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten. (rov. 6)
3.3.1 Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 6 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat een uitzondering op de hoofdregel van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, F. ook geldt in een geval als het onderhavige waarin de nieuwe schulden zijn ontstaan om redenen die de schuldenaar niet zijn toe te rekenen.
De klacht faalt. Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb. 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, onder a, F. - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder d, F., zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Anders dan de klacht betoogt, moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Daarom is er geen ruimte voor aanvaarding van de door het middel bepleite uitzondering, die het imperatieve karakter aan de afwijzingsgrond weer zou ontnemen en daarmee afbreuk zou doen aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing - door het stellen van strenge toelatingscondities - van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en de daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. de MvT, Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
3.3.2 Voor zover het middel betoogt dat de drie in art. 288 lid 2, aanhef en onder d, F. genoemde uitzonderingen steun bieden voor het in het middel vervatte standpunt, faalt het reeds omdat het bij die uitzonderingen gaat om gevallen waarin de eerdere schuldsaneringsregeling is beëindigd zonder dat aan de schuldenaar een schone lei is verleend.
3.3.3 Ook de overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op
12 juni 2009.