Conclusie
Nr. 12/05208
Mr. Spronken
Zitting: 1 april 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
Verdachte is bij arrest van 29 oktober 2012 door het gerechtshof 's-Gravenhage wegens “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden. Verder heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een in beslag genomen kogelwerend vest en heeft het de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf van 80 uren.
Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbevat de klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door aan het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ een onjuiste uitleg te geven en/of dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de vuurwapens en munitie in zijn auto en dat hij een zodanige beschikkingsmacht over deze wapens uitoefende dat hij deze op basis van een bewuste en nauwe samenwerking tezamen en in vereniging met anderen voorhanden heeft gehad.
middelbevat de klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door aan het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ een onjuiste uitleg te geven en/of dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de vuurwapens en munitie in zijn auto en dat hij een zodanige beschikkingsmacht over deze wapens uitoefende dat hij deze op basis van een bewuste en nauwe samenwerking tezamen en in vereniging met anderen voorhanden heeft gehad.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat
“hij op 15 februari 2011 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
- een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, model 19, kaliber 9x 19 mm en
- een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk FN, model 1900, kaliber 7,65 mm
met daarbij voor die wapens geschikte munitie voorhanden heeft gehad.”
5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte in de late avond van 14 februari 2011 medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft opgehaald bij het AMC te Amsterdam en met hen naar Rotterdam is gereden. Verdachte kende deze mannen van vroeger “van de straat”. Hij heeft verklaard dat hij wel eens met [betrokkene 2] is aangehouden in een zaak over een vuurwapen, dat [betrokkene 2] een tijdje heeft vastgezeten en dat hij wist dat [betrokkene 1] zich de laatste tijd met inbraken bezig hield. Toen [betrokkene 1] bij verdachte in de auto stapte, had hij een kogelwerend vest in zijn hand dat hij eerder die avond aan had gehad. Enige tijd later, toen verdachte en zijn metgezellen in Rotterdam waren aangekomen, constateerden verbalisanten dat verdachte een verkeersovertreding beging. Tijdens de daarop volgende controle werd de auto van verdachte met zijn toestemming doorzocht en zag een verbalisant een vuurwapen onder de bijrijdersstoel, waarop [betrokkene 1] had gezeten, en een kogelwerend vest op de achterbank. Hierop zijn verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aangehouden wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het wapen bleek van het merk FN te zijn en was voorzien van een patroonhouder gevuld met patronen. Bij een nadere doorzoeking van het voertuig werd nog een tweede vuurwapen onder de passagiersstoel gevonden. Dit vuurwapen betrof een Glock en bevatte eveneens een patroonhouder gevuld met patronen. Tijdens de insluitingsfouillering van [betrokkene 2] werden bovendien een paar zwarte handschoenen en een zwarte bivakmuts aangetroffen. Ook verdachte had een paar zwarte handschoenen bij zich en een zwart/witte doek.
6. Het hof heeft over het bewijs het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw betoogd dat niet kan worden bewezen dat cliënt wetenschap van de aanwezigheid van de wapens had. Daartoe voert zij het volgende aan. Beide wapens zijn aangetroffen onder de bijrijdersstoel. De verdachte heeft niet gezien dat de medeverdachten wapens bij zich hadden. Er is volgens de raadsvrouw dan ook geen sprake van beschikkingsmacht. Bovendien stelt zij dat nergens uit af te leiden valt dat de verdachte eigenaar was van de wapens. De verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte heeft de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op de late avond van 14 februari 2011 met zijn auto opgehaald bij het AMC in Amsterdam, alwaar [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op hem stonden te wachten. [betrokkene 1] droeg op dat moment een kogelwerend vest. [betrokkene 1] heeft het kogelwerende vest uitgetrokken voordat hij de auto van de verdachte instapte. De verdachte heeft gezien dat [betrokkene 1] een kogelwerend vest in zijn hand had toen hij de auto instapte. De verdachte is vervolgens met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] naar Rotterdam gereden, alwaar de politie de auto van de verdachte - in verband met controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften - heeft doen stilhouden. Bij onderzoek in de auto heeft de politie bij de bijrijdersstoel een vuurwapen met munitie aangetroffen. Later is onder diezelfde stoel vooraan, ter hoogte van de stoelverstelling, door de politie een tweede vuurwapen met munitie aangetroffen.
Bij de insluitingsfouillering van de verdachten en in de auto zijn voorwerpen aangetroffen die bij het plegen van strafbare feiten worden gebruikt om identificatie te bemoeilijken. Verdachte zelf was in het bezit van een zwart-witte doek en paar zwarte handschoenen.
[betrokkene 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2012 verklaard dat beide vuurwapens van hem waren en dat hij de wapens had meegebracht ter beveiliging van zichzelf; zijn medeverdachten zouden daarvan geen weet hebben. Het hof acht deze verklaring voor het feit dat er twee wapens in de auto lagen evenwel weinig plausibel en hecht daar dan ook geen geloof aan.
Het hof stelt vast dat de verdachte en zijn medeverdachten elkaar ten tijde van het ten laste gelegde al enige tijd kenden. De verdachte heeft verklaard dat hij [betrokkene 2] en [betrokkene 1] van ‘de straat’ kent en dat hij hen al jaren kent. De verdachte heeft voorts verklaard dat [betrokkene 2] en hij eerder samen zijn aangehouden in verband met een vuurwapen. De verdachte wist dat [betrokkene 2] een tijd had vastgezeten. De verdachte wist ook dat [betrokkene 1] zich toentertijd bezig hield met inbraken. Uit de justitiële documentatie van de verdachte en [betrokkene 2] blijkt dat zij beiden zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het medeplegen van een poging tot diefstal met geweld en bedreiging met geweld, gepleegd in een woning in Amsterdam in de nacht van 30 augustus 2006. Uit de justitiële documentatie van [betrokkene 2] blijkt tevens dat deze in de periode van april 2008 tot en met april 2009 twee gevangenisstraffen heeft uitgezeten in verband met veroordelingen voor medeplegen van straatroof en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie, en dat hij in de periode van april 2010 tot en met november 2010 een gevangenisstraf heeft uitgezeten in verband met een veroordeling voor onder meer medeplegen van woninginbraak. Uit de justitiële documentatie van [betrokkene 1] blijkt onder meer dat hij in juni 2004 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren ter zake van medeplegen van diefstal met geweld of bedreiging met geweld en afpersing, en dat hij in maart 2005 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden ter zake van onder meer medeplegen van straatroof, overvallen en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie.
Het hof gaat ervan uit dat de verdachten, gelet op het voorgaande, op de hoogte waren van elkaars antecedenten. Gelet hierop en op het feit dat [betrokkene 1] een kogelwerend vest bij zich had en droeg, gaat het hof ervan uit dat de verdachte zich ervan bewust was dat [betrokkene 1] zich had geprepareerd op een situatie waarin hij zich tegen (mogelijk) vuurwapengeweld zou moeten beschermen. Daarop gelet had hij er minstgenomen terdege rekening mee te houden dat [betrokkene 1] op een aanval op hem met het gebruik van een vuurwapen zou reageren en daartoe een wapen bij zich zou hebben.
Uit genoemde feiten en omstandigheden - in onderlinge samenhang bezien - leidt het hof af dat de verdachte zich minstgenomen in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de twee vuurwapens in de auto en dat hij die vuurwapens en munitie in bewuste en nauwe samenwerking met zijn mededaders voorhanden heeft gehad. Het hof komt mede op die gronden tot de bewezenverklaring en verwerpt mitsdien het verweer.”
7. Het betoog in de toelichting op het middel komt erop neer dat de bewijsbeslissing van het hof is gebaseerd op veronderstellingen en aannames die niet zijn terug te voeren tot de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en dat verdachte in feite is veroordeeld op basis van het adagium ‘guilt by association’.
8. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26art. 26 Wet wapens en munitie (WWM) is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte over de aanwezigheid van dat wapen of die munitie. [1] Hoewel zeggenschap over de plaats waar het wapen aanwezig is in beginsel een zekere bewustheid van en beschikkingsmacht over dat wapen impliceert, betekent de enkele aanwezigheid van een wapen in bijvoorbeeld de auto van de verdachte, zoals in casu, dus niet zonder meer dat de verdachte dat wapen ‘voorhanden heeft’ in de zin van voornoemd wetsartikel. De verdachte moet in enige mate bewust zijn van die aanwezigheid, waarbij aan dat bewustzijn niet erg hoge eisen worden gesteld. Sackers schrijft daarover het volgende:
“Het accent van de gedraging ligt op het vermogen om feitelijk over het wapen te beschikken. Wie de beschikkingsmacht over een wapen kan uitoefenen, heeft het wapen dus voorhanden.
Wanneer het noodzakelijk is dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in meerdere of mindere mate bewustheid op de gedraging moet hebben gehad, dan sluit dit de mogelijkheid niet uit om het bewijs voor het opzet te construeren door middel van het voorwaardelijk opzet. Immers bij het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans (…) zal bij het aanvaarden van de mate van bewustheid in de voor het opzet bij de wapendelicten vereiste omvang zijn besloten. Dit doet de vraag rijzen naar de situatie wanneer bij de verdachte slechts van een mindere mate van bewustheid kan worden gesproken. Met andere woorden: staat een mindere mate van bewustheid een veroordeling voor een wapendelict in de weg? Het antwoord is neen. Ook de verdachte die zich (slechts) terloops van het voorhanden [hebben] van het wapen bewust moet zijn geweest, loopt hij nog steeds het risico op een bewezenverklaring. De verdachte heeft zich de mogelijkheid gerealiseerd dat hij een wapen bij zich had, maar heeft verder niet bij de consequenties stil gestaan. (…) Dus ook de verdachte waarvan uit de bewijsmiddelen niet (afdoende) blijkt dat hij wetenschap had op een gedraging die van de wetgever achterwege had moeten worden gelaten, kan toch strafbaar zijn als uit diezelfde bewijsmiddelen blijkt dat hem culpoos gedrag kan worden verweten, in de zin van enig (minimaal) bewustzijn.” [2]
9. Kan nu dit op zijn minst minimale bewustzijn uit de bewijsmiddelen worden afgeleid? Ik meen met de steller van het middel van niet.
10. De processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 16 april 2012 en 15 oktober 2012 houden onder meer in als verklaringen van verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit werkzaam was als snorder - wat betekent dat hij zich als illegale taxichauffeur liet inhuren om mensen te vervoeren - en dat hij op 14 februari 2011 - Valentijnsdag - kennelijk in het kader van deze “bijbaan” werd gebeld door [betrokkene 1], die hij van vroeger kende, met de vraag of verdachte hem naar Rotterdam wilde brengen omdat hij, [betrokkene 1], naar zijn vriendin wilde. Uit de gedingstukken is op te maken dat toen verdachte naar aanleiding van dit verzoek bij het AMC te Amsterdam aankwam, niet alleen [betrokkene 1] maar ook [betrokkene 2] om een onbekend gebleven reden daar aanwezig bleek te zijn en dat beide mannen bij verdachte in de auto zijn gestapt.
11. De gebezigde bewijsmiddelen houden niet in dat de in verdachtes auto aangetroffen vuurwapens aan verdachte toebehoorden of dat hij wist dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] deze meegenomen hadden, [3] laat staan dat daaruit kan worden afgeleid dat verdachte enige beschikkingsmacht kon uitoefenen over de vuurwapens. Toch heeft het hof geoordeeld dat verdachte zich op zijn minst in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de twee vuurwapens in zijn auto en dat hij die vuurwapens en de bijbehorende munitie in bewuste en nauwe samenwerking met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voorhanden heeft gehad in de zin van art. 26 WWM.
12. Daartoe heeft het hof allereerst overwogen dat het de ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 1], voor zover inhoudende dat de twee vuurwapens en bijbehorende munitie van hem waren en dat verdachte en [betrokkene 2] daarvan niets wisten, weinig plausibel vindt en er daarom geen geloof aan hecht. Op dit oordeel kan volgens mij het nodige worden afgedongen, maar omdat de selectie- en waardering van het voorhanden materiaal aan de feitenrechter is voorbehouden laat ik dit punt rusten.
13. Vervolgens heeft het hof doorslaggevend gewicht toegekend aan enerzijds de aanname dat de drie verdachten op de hoogte waren van elkaars strafrechtelijk verleden omdat zij elkaar ten tijde van het ten laste gelegde al enige jaren kenden en aan de feiten dat [betrokkene 1] een kogelwerend vest bij zich had en droeg, verdachte eens samen met [betrokkene 2] was aangehouden in verband met een vuurwapen en hij wist dat [betrokkene 2] een tijd had vastgezeten en dat [betrokkene 1] zich toentertijd bezig hield met inbraken.
14. Met de steller van het middel vind ik het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat verdachte bij de uitoefening van zijn taxi-activiteiten op 14 februari 2011 beducht moest zijn op de aanwezigheid van vuurwapens, niet zonder meer begrijpelijk. Ten eerste is een raadsel waarop het hof zijn aanname baseert dat de verdachten tot in detail op de hoogte waren van elkaars strafrechtelijk verleden. Het enkele feit dat de verdachten elkaar enige jaren kenden en verdachte wist dat de strafbladen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet brandschoon waren, acht ik daarvoor niet voldoende. Volgens de verklaring van verdachte wist hij over [betrokkene 1] alleen dat deze zich de laatste tijd bezig hield met inbraken, waarbij vuurwapens in het algemeen niet tot de standaard uitrusting behoren. En het feit dat verdachte wist dat [betrokkene 2] in het verleden in verband is gebracht met een strafbaar feit waarbij een vuurwapen in het spel was en dat [betrokkene 2] een tijdje heeft vastgezeten, betekent niet dat van verdachte kan worden gevergd dat hij te allen tijde rekening moet houden met de mogelijkheid dat deze een vuurwapen aanwezig heeft. [4]
15. Ook is niet zonder meer begrijpelijk waarom het hof “ervan uit gaat” dat verdachte op basis van de aanwezigheid van het kogelvrije vest “zich ervan bewust was dat [betrokkene 1] zich had geprepareerd op een situatie waarin hij zich tegen (mogelijk) vuurwapengeweld zou moeten beschermen” en dat verdachte er daarom “minstgenomen terdege rekening mee moest houden dat [betrokkene 1] op een aanval op hem met het gebruik van een vuurwapen zou reageren en daartoe een wapen bij zich zou hebben”. Met dit oordeel stelt het hof wel erg hoge eisen aan het voorstellingsvermogen van een taxichauffeur die op Valentijnsdag wordt gebeld met de vraag of hij iemand naar diens vriendin wil brengen. Hierbij wijs ik er bovendien op dat [betrokkene 1] blijkens de door het hof gebruikte bewijsmiddelen een shirt met daarop het logo van een beveiligingsbedrijf droeg, [5] dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij dacht dat [betrokkene 1] in de beveiliging werkte [6] en dat het tegen die achtergrond niet volstrekt onbegrijpelijk is te denken dat het kogelwerende vest tot [betrokkene 1] werkuitrusting behoorde.
16. Kortom, het middel klaagt terecht dat het hof ofwel is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting over de begrippen ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in art. 26 WWM en ‘medeplegen’, ofwel dat het de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed.
17. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag om de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te laten berechten en afdoen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG