AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Profijtontneming en hoofdelijke aansprakelijkheid in criminele organisaties
In deze zaak, die betrekking heeft op profijtontneming uit criminele activiteiten, heeft de Hoge Raad op 30 september 2014 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vraag of de betrokkene, die deel uitmaakte van een criminele organisatie, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en stelt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid zich in beperkte gevallen kan voordoen. De betrokkene was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die verantwoordelijk was voor meerdere inbraken. Het Gerechtshof had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 184.145,69 werd geschat, en dat de betrokkene deze verplichting tot betaling aan de Staat had. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het totale bedrag, zonder dat is vastgesteld welk deel van het voordeel aan hem kan worden toegerekend. De Hoge Raad benadrukt dat de ontnemingsmaatregel een reparatoir karakter heeft en dat de rechter bij de vaststelling van het voordeel rekening moet houden met de individuele situatie van de betrokkene. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet zonder meer kan worden aangenomen en dat de rechter moet motiveren waarom deze toepassing in dit geval gerechtvaardigd is. De zaak is van belang voor de toepassing van artikel 36e, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid van hoofdelijke aansprakelijkheid bij meerdere daders regelt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de betrokkene, maar roept vragen op over de motivering van de hoofdelijke aansprakelijkheid en de toepassing van de ontnemingsmaatregel.
Voetnoten
1.Ik verwijs voorts naar de samenhangende zaken met de nummers 13/01880, 13/02441P, 13/02439, 13/02509, 13/0295P en 13/03305P, waarin mijn ambtgenoot Hofstee concludeerde.
2.De voetnoten zijn weggelaten.
3.Wet van 31 maart 2011, Stb. 171.
4.Kamerstukken II 2009 /10, 32 194, nr. 9.
5.TK 15 april 2010, 77-6585.
6.Kamerstukken I 2010 /11, 32 194, C, p. 7.
7.Thans: zevende lid, AG.
8.Zie nader over dit karakter M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, Den Haag: BJU 2001, onder meer p. 106.
9.In HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:653, heeft de Hoge Raad bepaald dat art. 36e, zevende lid, Sr voor zover het gaat om de hoofdelijke aansprakelijkstelling een wijziging van wetgeving inhoudt ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht. Zie ook HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4604. 10.Kamerstukken II 2001–2002, 28 079, nr. 3, p. 16. Vgl. ook onder meer HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747, NJ 2007/195. 11.Zie zijn conclusies in de zaken met nummers 13/03305 P, 13/0295P en 1/03305P.
12.Borgers en Kooijmans nemen een verderstrekkend standpunt in door te stellen dat zij zich geen situatie voorstellen waarin een redelijk denkende rechter van de constructie van hoofdelijkheid gebruik zal maken. Zie M.J. Borgers en T. Kooijmans, ‘Verruiming van de mogelijkheden tot voordeelsontneming; het vervolg’, DD 2010/36.
13.Zie M.J. Borgers en T. Kooijmans, ‘Verruiming van de mogelijkheden tot voordeelsontneming; het vervolg’, DD 2010/36. Zie naar aanleiding van een eerder initiatiefwetsvoorstel met eenzelfde strekking: M.J. Borgers, T. Kooijmans en J.B.H.M. Simmelink, ‘Hoofdelijkheid bij ontneming van voordeel. Alweer een oplossing voor niet-bestaande problemen’,