Conclusie
1.[eiser],
1.[verweerster 1],
1.Inleiding, feiten en procesverloop
2.Bespreking van de middelen
eerste cassatiemiddelklaagt in de eerste plaats dat het oordeel omtrent verjaring in rov. 3.24 onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat het hof met geen woord rept over de confraternele brief van 4 juli 2011, waarmee volgens de stellingen van eisers in hoger beroep de verjaring was gestuit (cassatiedagvaarding
nrs. 7-8). Daartoe wordt verwezen naar punt 49 van de memorie van grieven, waarin die brief met zoveel woorden genoemd is en duidelijk wordt gemaakt welke inhoud deze had betrekkelijk tot de energiekosten; naar de punten 15 en 16 van de pleitnota waarin de brief 4 juli 2011 nog eens wordt genoemd met de opmerking dat het bestaan van die brief en bij memorie van grieven geopenbaarde inhoud daarvan, niet door verweerders tot cassatie is bestreden; en naar de pleitnota zijdens [verweerder] onder 4.
nr. 9).
tweede middelklaagt dat het hof bij zijn oordeel omtrent de verschuldigdheid van de waarborgsom in rov. 3.29 niet kenbaar de omstandigheden van het geval heeft betrokken − zoals aangevoerd in de memorie van antwoord in het incidenteel appel nrs. 31-41 en de pleitnota nrs. 14-26 − en zijn beslissing daarom onvoldoende heeft gemotiveerd (
nrs. 16-18).
nrs. 12-13), terwijl om die reden eerder dan in oktober 2010 ook geen aanspraak was gemaakt op de waarborgsom (
nr. 14);
nr. 15).
derde middelbevat een veegklacht die voortbouwt op het tweede middel, zodat ook dit middel faalt.