ECLI:NL:HR:2000:AA4769

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/116HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Neleman
  • De Savornin Lohman
  • Kop
  • Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vaststelling van het Nederlanderschap en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De zaak betreft de vaststelling van het Nederlanderschap van de verweerder, die verzocht had om te bevestigen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. De Rechtbank had op 14 april 1999 het verzoek van de verweerder toegewezen en de Staat in de kosten van de procedure veroordeeld. De Staat ging in cassatie, uitsluitend tegen de beslissing over de proceskostenveroordeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat de verweerder vanaf zijn geboorte het Nederlanderschap bezit. De Staat had in zijn verweer aangevoerd dat hij niet zonder overleg met de Surinaamse autoriteiten een standpunt kon innemen, maar de Rechtbank oordeelde dat zij op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap een eigen bevoegdheid had om het Nederlanderschap vast te stellen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de kostenveroordeling van de Staat in de procedure terecht was.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Staat en bevestigt de beslissing van de Rechtbank, waarbij de Staat in de kosten van het geding in cassatie werd veroordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de Staat als belanghebbende had aangemerkt en dat de kostenveroordeling niet in strijd was met de wet. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het bevestigt dat de rechter in dergelijke procedures de mogelijkheid heeft om een kostenveroordeling uit te spreken, ook als de Staat als belanghebbende wordt aangemerkt.

Uitspraak

11 februari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/116HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr H.A. Groen,
t e g e n
[Verweerder],
laatstelijk wonende te [woonplaats], Suriname,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 21 augustus 1998 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht vast te stellen dat [verweerder] de Nederlandse nationaliteit bezit met veroordeling van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de Staat - in de kosten van dit geding.
De Staat heeft als belanghebbende zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 april 1999 het verzoek van [verweerder] toegewezen en de Staat in de kosten van deze procedure veroordeeld.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Staat, voor zover het de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling betreft, beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de Staat in de cassatiekosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verweerder] heeft op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap de Rechtbank verzocht vast te stellen dat hij over de Nederlandse nationaliteit beschikt, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding. De Staat heeft bij brief zijn mening omtrent het verzoekschrift van [verweerder] kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarin namens de Staat mr A.J. Boer is verschenen. De mondelinge behandeling is pro forma aangehouden, waarna [verweerder] en de Staat over en weer nog schriftelijk hebben gereageerd. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in verband met het bepaalde in de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname niet zonder overleg met de Surinaamse autoriteiten een standpunt kan innemen.
De Rechtbank was van oordeel dat zij hierop niet behoefde te wachten, aangezien zij los van het bepaalde in art. 12 van de Toescheidingsovereenkomst op grond van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap een eigen bevoegdheid heeft om het Nederlanderschap van [verweerder] vast te stellen. Zij heeft vervolgens vastgesteld dat [verweerder] vanaf zijn geboorte het Nederlanderschap bezit. Voorts heeft zij de Staat in de kosten van de procedure veroordeeld. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“[Verweerder] vraagt voorts om een veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
Op grond van art. 429k Rv. kan de rechtbank een veroordeling van een belanghebbende in de proceskosten uitspreken. Het is daarbij niet van belang of een verschenen belanghebbende al dan niet een verweerschrift heeft ingediend.
De rechtbank overweegt dat de onderhavige procedure overeenkomsten vertoont met die van het beroep bij de rechtbank, geregeld in hoofdstuk 8 Algemene wet bestuursrecht. Krachtens vaste jurisprudentie van de bestuursrechter wordt bij gegrondverklaring van het beroep als regel een kostenveroordeling uitgesproken. De toewijzing van een verzoek op grond van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap vertoont een zekere overeenkomst met de gegrondverklaring. Een verzoek wordt immers alleen ingediend, als de Staat niet op voorhand bereid is het standpunt van verzoeker over het al dan niet bezitten van het Nederlanderschap te delen. De toewijzing van het verzoek houdt derhalve in dat de rechtbank een oordeel heeft, dat afwijkt van het standpunt dat de Staat in elk geval voorafgaande aan de procedure heeft ingenomen. Daarbij komt dat verzoeker in verband met de verplichte procesvertegenwoordiging kosten moet maken. Op grond van het voorgaande vindt de rechtbank aanleiding de Staat als belanghebbende in deze procedure in de kosten te veroordelen.”
3.2 Het middel, dat zich richt tegen de kostenveroordeling en de gronden waarop deze is gebaseerd, is tevergeefs voorgesteld.
Op grond van art. 18 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is op de onderhavige procedure art. 429k Rv. van toepassing. De Rechtbank heeft voorts terecht - en in cassatie dan ook niet bestreden - de Staat als belanghebbende aangemerkt (HR 4 maart 1988, nr. 7273, NJ 1989, 628). Ingevolge art. 429k is het aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten
of hij aanleiding vindt in het gegeven geval een veroordeling in de proceskosten uit te spreken (HR 4 november 1983, nr. 6423, NJ 1984, 186). Het oordeel van de Rechtbank dat de Staat in deze procedure is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Neleman, als voorzitter, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 11 februari 2000.