Conclusie
Nr. 13/04978
Mr. Harteveld
Zitting 17 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De enkelvoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof Den Haag heeft op 17 juli 2013 verdachte ter zake van “wederspannigheid, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Beide middelen keren zich tegen de bewezenverklaring van de rechtmatige uitoefening van de bediening van de opsporingsambtenaren, alsmede tegen de verwerping van namens verdachte gevoerde verweren. Alvorens de middelen te bespreken, geef ik de voor die bespreking relevante passages uit de bestreden uitspraak weer.
3.2. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 21 juni 2012 te Rotterdam, toen aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], hoofdagenten van politie Rotterdam-Rijnmond, verdachte, als verdacht van overtreding van artikel 447E van het Wetboek van Strafrecht, hadden aangehouden en hadden vastgegrepen, teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen genoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, heeft verzet door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin die ambtenaren verdachte trachtten te geleiden, immers heeft de verdachte zijn armen losgerukt en zijn lichaam in een richting gedraaid tegengesteld aan die waarin die ambtenaren verdachtes lichaam trachtten te brengen.”
3.3. Het Hof heeft voor zover hier van belang in de aantekening mondeling arrest de gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen:
“De verweren van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - op gronden zoals nader weergegeven in de door haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities - betoogd dat er sprake is geweest van onrechtmatigheden bij de staande houding en/of aanhouding als bedoeld in de artikelen 52 en 55 van het Wetboek van Strafvordering, omdat er op dat moment geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Tot het daaropvolgende vorderen van de identiteitspapieren waren de opsporingsambtenaren in de visie van de verdediging ook niet bevoegd onder de gegeven omstandigheden zodat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geweest.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt en gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de stukken.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 juni 2012 surveilleerden de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] tijdens de nachtelijke uren op en rond de Vaanweg te Rotterdam, een uitvalsweg. De surveillance was vanwege de vele woninginbraken rondom de wijken Zuidwijk en Pendrecht gericht op in- en uitgaand verkeer op wegen rond deze wijken. Deze wijken zijn vanwege vele geweldsincidenten als veiligheidsrisicogebied aangemerkt.
Dat gelet op hun surveillance taak de verbalisanten een auto controleerden waarin zich uiteindelijk de verdachte bleek te bevinden is onder voornoemde omstandigheden naar het oordeel van het hof niet een willekeurig gebruik van hun bevoegdheden zoals door de verdediging betoogd.
Nadat de verbalisanten tijdens deze surveillancetaak de bestuurster van de auto waarin de verdachte zich als passagier bevond een stopteken hadden gegeven en de auto van buitenaf hadden bekeken, viel het gedrag van twee passagiers hen op in die zin dat deze geen oogcontact maakten en zenuwachtig oogden.
Bij navraag bleek dat de bestuurster van de auto van de overige drie inzittenden alleen haar neefje kende en de andere twee inzittenden niet. Eén van die twee overige inzittenden was de verdachte.
Onder deze omstandigheden hadden de verbalisanten naar het oordeel van het hof voldoende aanleiding om de identiteit van de inzittenden van die auto te controleren.
Zo er overigens met betrekking tot het bovenstaande al sprake zou zijn van een verzuim, dan komt, gelet op de in dit geval geldende 'Schutznorm', aan de verdachte geen beroep toe op schending van rechtsnormen voor zover deze normen jegens een ander - de bestuurster van de auto - dan de verdachte zijn geschonden.
Zowel de passagier links achterin als het neefje van de bestuurster van de auto probeerden vervolgens uit de auto te stappen, nadat de verbalisanten ter uitvoering van hun taak van de inzittenden de legitimatiebewijzen vorderden.
De verdachte die op de bijrijdersstoel zat maakte geen aanstalten zijn legitimatiebewijs te tonen. Op de herhaalde vordering zijn legitimatiebewijs te tonen haalde de verdachte een agenda uit zijn schoudertas. Een portemonnee was zichtbaar voor de verbalisanten in de tas aanwezig. De verbalisanten vroegen de verdachte daarop nogmaals om een legitimatiebewijs. Zij pakten de hand van de verdachte waarmee hij in zijn tas voelde, gelet op de situatie en de omstandigheid dat het hen ambtshalve bekend is dat schoudertassen als die van de verdachte regelmatig worden gebruikt voor het bergen van (vuur)wapens. Verbalisant [verbalisant 1] doorzocht de tas en pakte de portemonnee vanuit de gedachte dat hier[in] zich mogelijk een identiteitsbewijs zou bevinden. Toen het neefje van de bestuurster zich er mee bemoeide en verbalisant [verbalisant 1] deze vorderde om weg te gaan, heeft de verdachte de portemonnee die verbalisant [verbalisant 1] vasthield uit diens hand gepakt. De verdachte is daarop medegedeeld dat hij was aangehouden. Hij heeft zich vervolgens onttrokken aan de verbalisanten toen die hem bij de polsen pakten om de handboeien om te doen.
Onder deze omstandigheden kan het betoog van de verdediging dat de aanhouding onrechtmatig is geweest naar het oordeel van het hof geen stand houden nu er op dat moment voldoende en redelijk vermoeden was van schuld aan een strafbaar feit.
Het hof verwerpt de verweren.”
3.4. Het
eerstemiddel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de opsporingsambtenaren werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening onbegrijpelijk is en dat het Hof een dienaangaand gevoerd verweer op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
eerstemiddel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de opsporingsambtenaren werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening onbegrijpelijk is en dat het Hof een dienaangaand gevoerd verweer op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.5. Bij de beoordeling van dit middel moet het volgende voorop worden gesteld.
Van een rechtmatige uitoefening van hun bediening zal in beginsel sprake zijn wanneer opsporingsambtenaren uitvoering geven aan een hun toekomende in een wettelijke bepaling neergelegde bevoegdheid. [1] Het betreft een geobjectiveerd bestanddeel van art. 180 Sr; de bewezenverklaring daarvan staat los van wat de verbalisanten op het moment van de aanhouding al dan niet wisten. [2] Handelt een verbalisant in opdracht van een daartoe bevoegde meerdere, dan is sprake van een rechtmatige uitoefening van de bediening, ook indien naderhand blijkt dat het bevel door die bevoegde meerdere niet op goede gronden was gegeven. [3]
3.6. Het eerste middel betwist ’s Hofs oordeel dat de opsporingsambtenaren handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Daaraan ligt de stelling ten grondslag dat de opsporingsambtenaren niet bevoegd waren inzage te vorderen in het identiteitsbewijs van verdachte, omdat die vordering alleen gedaan mag worden voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Over de vraag wanneer inzage van het identiteitsbewijs mag worden gevorderd, daarom het volgende.
3.7. Ten tijde van het tenlastegelegde gold art. 8a Politiewet 1993, ingevoegd bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (Stb. 2004, 300). Het eerste lid van dit artikel luidt [4] :
“Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.”
3.8. De conclusie van mijn ambtgenoot Knigge [5] behelst de volgende samenvatting van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht, waarnaar in HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1978, NJ 2011/274 wordt verwezen:
“4.5. Bij de Wet op de uitgebreide Identificatieplicht (Stb. 2004, 300) is art. 8a Politiewet ingevoegd. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een ambtenaar van de politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Hierover geeft de Memorie van Toelichting op deze wet aan dat bij de uitbreiding van de toen reeds bestaande identificatieplichten als uitgangspunt is gekozen dat de politie haar bevoegdheid slechts uitoefent voorzover dat redelijkerwijs voor de invulling van haar taak noodzakelijk is.(1) Deze politietaak bestaat uit de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de verlening van hulp aan hen die dit behoeven. In het kader van de strafrechtelijke handhaving bestond voor de wetswijziging reeds de mogelijkheid om een verdachte die staande was gehouden of was aangehouden te vragen naar zijn identiteitsbewijs. Voor de handhaving van de openbare orde en de hulpverleningstaak had de politie toen geen bevoegdheid om naar de identiteit van burgers te vragen. Als voorbeeld van situaties waarin het verkrijgen van de identiteitsgegevens de hulpverleningstaak vergemakkelijkt, noemt de Nota naar aanleiding van het verslag een ongeluk, waar burgers getuige van zijn geweest. Een ander voorbeeld dat wordt genoemd, is het verkrijgen van de identiteitsgegevens van een persoon die verward is. Als voorbeelden van situaties waarin voor de handhaving van de openbare orde de behoefte bestaat om een identiteitsbewijs te vragen noemt de Nota dreigende wanordelijkheden op straat, dreiging met terroristische aanslagen en oploopjes van omstanders die pogen een arrestatie te beletten.(2) Het gaat bij de handhaving van de openbare orde dus niet om een specifieke verdenking van een strafbaar feit, maar veel meer om het voorkomen van wanordelijkheden en criminaliteit.(3) Volgens de Nota naar aanleiding van het Verslag moet worden tegengegaan dat personen het idee hebben dat door het optreden in anonieme groepen aansprakelijkheid voor het veroorzaken van overlast kan worden ontlopen.(4)
4.6. Op kritische vragen vanuit de Kamer over het begrip "voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak" heeft de minister van Justitie geantwoord dat voorop staat dat de politie niet zonder concrete aanleiding willekeurig om inzage van een identiteitsbewijs mag vragen, maar daarvoor een geldige reden gebaseerd op een van de onderdelen van haar taak moet hebben. Deze concrete aanleiding behoeft niet te bestaan in de verdenking van een strafbaar feit.(5) Op de vraag of de politie bij preventief fouilleren op wapens ook mag vragen om een identiteitsbewijs, antwoordde de Minister dat de taakuitoefening fouilleren op een wapen niet inhoudt dat men moet weten wie men voor zich heeft en dat als er geen wapen wordt aangetroffen, een redelijke uitvoering van de taak niet meebrengt dat er naar iemands identiteit wordt gevraagd.(6) Voorts is op de vraag of in een situatie waarin de openbare orde wordt verstoord of dreigt te worden verstoord, in beginsel van alle personen die daarbij aanwezig zijn de inzage van het identiteitsbewijs kan worden gevorderd, bevestigend gereageerd, waarbij erop is gewezen dat het criterium blijft dat de vordering noodzakelijk moet zijn voor een redelijke taakuitoefening.”
Met de voetnoten:
1 TK 2003-2004, 29218, nr. 3, p. 17.
2 Nota naar aanleiding van het verslag, TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 13.
3 TK 2003-2004, 29218, nr. 21, p. 25.
4 TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 15.
5 TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 14.
6 TK 2003-2004, 29218, nr. 21, p. 26. Vgl Raad van State, 5 december 2008, LJN BG6783 waarin de Raad van State oordeelde dat niet in geschil was dat de ambtenaren niet op grond van de Wet wapens en munitie bevoegd waren de vreemdeling louter vanwege diens aanwezigheid in het veiligheidsrisicogebied naar zijn identiteit te vragen dan wel zijn identiteitsbewijs te vorderen.
Daaraan werd in HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1978, NJ 2011/274 nog uit Kamerstukken II, 2003/04, 29 218, nr. 21, p. 25 toegevoegd:
“Minister Donner: (…) Het gaat om de taken die redelijkerwijs meebrengen dat men de identiteit van een persoon moet kunnen achterhalen. Anders dan bij strafbare feiten of om specifieke situaties, heeft de politie die bevoegdheid nu niet. Het gaat dus om een makkelijker functioneren van de politie. Dat makkelijker functioneren van de politie, juist bij het voorkomen van criminaliteit, het voorkomen van wanordelijkheden op straat en het handhaven van de openbare orde, draagt wel degelijk bij aan de veiligheid (…).”
3.9. De op 1 januari 2010 in werking getreden Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (2009A024), Stcrt. 2009, 19481 [6] houdt voorts onder meer - hier met weglating van voetnoten - in:
“De uitbreiding van de identificatieplicht beoogt een instrument te verschaffen om de handhaving en het toezicht door de overheid over de gehele linie te versterken door overheidsfunctionarissen te voorzien van een bevoegdheid om eenvoudig de identiteit vast te stellen van personen met wie zij in de uitoefening van hun taak in aanraking komen.
Met taak worden hier de politietaak (handhaving openbare orde, strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, hulpverlening) en het uitoefenen van toezicht bedoeld. Daarmee beperkt de identificatieplicht zich niet tot verdachten, maar strekt deze zich ook uit tot getuigen, aangevers, melders, betrokkenen, veroordeelden, vreemdelingen, slachtoffers enzovoort.
Het is onvoldoende wanneer in het eventuele proces-verbaal slechts wordt aangegeven dat de bevoegdheid tot het vorderen van een identiteitsbewijs plaatsvond op grond van één van de genoemde taken. In het proces-verbaal moeten de feiten en omstandigheden worden vermeld op basis waarvan de opsporingsambtenaar het noodzakelijk heeft geacht de inzage van een identiteitsbewijs te vorderen. In het proces-verbaal moet de concrete activiteit die aan de vordering tot inzage van het identiteitsdocument ten grondslag ligt, worden beschreven.
2.1. Situaties waarin uitoefening van de controlebevoegdheid aangewezen kan zijn
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht is benadrukt dat de bevoegdheid van de ambtenaar van politie, zoals verwoord in het nieuwe artikel 8a van de Politiewet 1993 of artikel 5:16a Awb, alleen mag worden toegepast in het kader van een redelijke taakuitoefening.
De volgende, geenszins uitputtend bedoelde, opsomming noemt een aantal situaties waarin identiteitscontrole aangewezen kan zijn.
een auto rijdt ‘s nachts rond op een industrieterrein;
er vindt op straat of in een café een schietpartij plaats en het is relevant voor het onderzoek om de identiteit van (mogelijke) getuigen vast te stellen;
in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;
hangjongeren veroorzaken overlast in de openbare ruimte;
er woedt een brand en de (mogelijke) brandstichter zou zich kunnen bevinden tussen de toegestroomde belangstellenden;
bij evenementen zoals voetbalwedstrijden en demonstraties in geval van rellen of (dreigende) escalatie;
bij onrust of dreigend geweld in uitgaansgebieden en/of openbare manifestaties waarbij gevaar van ordeverstoring aanwezig is;
verkeersovertredingen;
bij een kraakactie;
iemand wil aangifte doen van een strafbaar feit;
bij het opnemen van een getuigenverklaring in een strafzaak;
een vergunninghouder wordt gecontroleerd en deze komt de vergunningsvoorwaarden niet na.
2.2 Situaties waarin de uitoefening van de controlebevoegdheid niet zonder meer op zijn plaats is
Voorbeelden van concrete situaties waarin de uitoefening van de bevoegdheid tot identiteitscontrole niet zonder meer op zijn plaats is, zijn:
wanneer van iemand de identiteit al bekend is bij de ambtenaar die de vordering tot inzage wil doen. Een identiteit is alleen ambtshalve bekend wanneer de identiteit eerder aantoonbaar is vastgesteld op basis van een document als bedoeld in artikel 1 Wid en alle relevante gegevens bekend zijn, waaronder het burgerservicenummer (BSN.). De noodzaak om inzage te vorderen van iemand die ambtshalve bekend is kan er ook in bestaan dat er een wettelijke plicht is om de identiteit vast te stellen.
bij preventief fouilleren met betrekking tot personen bij wie geen wapens of drugs worden gevonden of een andere aanleiding bestaat. Het toepassen van preventief fouilleren impliceert immers niet het vragen naar een identiteitsbewijs.
grotere groepen personen zonder verdere aanleiding in het algemeen controleren op het identiteitsbewijs.”
3.10. Het Hof heeft in de onderhavige zaak de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:
de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] surveilleerden tijdens de nachtelijke uren op en rond de Vaanweg te Rotterdam, een uitvalsweg;
deze surveillance was vanwege de vele woninginbraken rondom de wijken Zuidwijk en Pendrecht gericht op in- en uitgaand verkeer op wegen rond deze wijken, welke wijken tevens vanwege vele geweldsincidenten als veiligheidsrisicogebied zijn aangemerkt;
gelet op hun surveillancetaak controleerden zij een auto met daarin als passagier verdachte;
nadat de verbalisanten de bestuurster van de auto een stopteken hadden gegeven en de auto van buitenaf hadden bekeken, viel het gedrag van twee passagiers hen op in die zin dat deze geen oogcontact maakten en zenuwachtig oogden - derhalve door de politie waargenomen gedrag;
bij navraag bleek dat de bestuurster van de auto van de overige drie inzittenden alleen haar neefje kende en de andere twee inzittenden, onder wie verdachte, niet.
3.11. Onder deze omstandigheden hadden de verbalisanten naar het oordeel van het Hof voldoende aanleiding om de identiteit van de inzittenden van die auto te controleren. Aldus heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het op grond van die in aanmerking genomen vaststellingen van oordeel is dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak als bedoeld in art. 8a, eerste lid, Politiewet 1993. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik ten eerste in aanmerking de surveillancetaak van de politie aldaar, waarbij de controle op de uitvalsweg kennelijk plaatsvond zowel in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (opsporing in ruime zin) als de handhaving van de openbare orde (preventie), waarbij het concrete doel kennelijk was om zicht te krijgen op de personen die mogelijk betrokken waren of mogelijk betrokken zouden kunnen raken bij gepleegde of nog te plegen inbraken en/of geweldsdelicten in de desbetreffende wijken. [7] Als - tevens vereiste - concrete aanleiding voor het vorderen van de identiteitsbewijzen heeft het Hof voorts kennelijk in aanmerking genomen dat de auto in de nachtelijke uren op een weg aldaar reed, dat het de verbalisanten opviel dat twee passagiers geen oogcontact maakten en zenuwachtig oogden en dat de bestuurster bij navraag meedeelde dat zij van de drie inzittenden alleen haar neefje kende en de andere twee inzittenden, onder wie verdachte, niet. [8] Op grond van de optelsom van de surveillancetaak van de politie ter plaatse en de concrete feiten en omstandigheden bij de betreffende controle, heeft het Hof tot het oordeel kunnen komen dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak en dat er derhalve sprake was van een rechtmatige uitoefening van de bediening. Nu het Hof voorts dit oordeel ook in het licht van het gevoerde verweer toereikend heeft gemotiveerd, is het middel tevergeefs voorgesteld.
3.12. Het middel faalt.
4.1. Het
tweedemiddel komt op tegen de verwerping van het verweer dat er ten tijde van verdachtes aanhouding geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van overtreding van art. 447e Sr.
tweedemiddel komt op tegen de verwerping van het verweer dat er ten tijde van verdachtes aanhouding geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van overtreding van art. 447e Sr.
4.2. Bij de beoordeling van het tweede middel moet het volgende voorop worden gesteld.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. [9] Op grond van het eerste lid van art. 27 Sv wordt in de opsporingsfase als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. De vraag of waargenomen dan wel ondervonden feiten en omstandigheden voldoende grond opleveren voor dit redelijke vermoeden, moet worden gemeten naar objectieve maatstaven. [10] De beoordeling daarvan zal in belangrijke mate aan de opsporingsambtenaar moeten worden overgelaten. Hij mag zich daarbij bedienen van opleiding, ervaring en plaatselijke bekendheid. [11] Zijn intuïtie en hetgeen hij op basis daarvan op zijn klompen aanvoelt zijn echter niet toereikend indien hij dat gevoel niet kan beleggen met concrete omstandigheden die voor derden kenbaar zijn. De feitenrechter moet (kunnen) nagaan of de opsporingsambtenaar op basis van hetgeen ten tijde van zijn optreden bekend was tot de conclusie heeft kunnen komen dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit was ontstaan. [12] Het oordeel van de feitenrechter hierover is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet anders dan op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. [13]
4.3. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk op grond van de door de politie ambtsedig gerelateerde feiten en omstandigheden vastgesteld dat verdachte niet op - de in art. 2 WID voorgeschreven - eerste vordering een geldig en erkend identiteitsbewijs heeft getoond. Het middel gaat uit van een andere lezing van de feiten dan het Hof te dezen heeft vastgesteld en is in zoverre reeds daarom tevergeefs voorgesteld.
4.4. Voor zover het tweede middel voorts opkomt tegen het bewezenverklaarde bestanddeel van de rechtmatige uitoefening van de bediening, behoeft het hier gelet op het gestelde met betrekking tot het eerste middel geen bespreking meer.
5. De middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
6. Ambtshalve gronden die tot vernietiging aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG