Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
8 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1981, was aangeklaagd voor wederspannigheid, omdat zij zich op 3 oktober 2009 in Amsterdam had verzet tegen de aanhouding door twee verbalisanten. De verdediging stelde dat de verbalisanten niet handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, omdat de verdachte gesignaleerd stond voor gijzeling in verband met een openstaande boete, waarvan de verbalisanten niet op de hoogte waren. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze omstandigheid niet had hoeven meewegen, omdat de aanhouding op zichzelf rechtmatig was, gezien de wettelijke grondslag voor de signalering. De Hoge Raad verwierp het verweer van de verdachte als getuigend van een verkeerde rechtsopvatting.
Daarnaast werd er een beroep gedaan op noodweer en noodweerexces. De verdediging stelde dat de verdachte zich verdedigde tegen een wederrechtelijke aanranding door de politie, die haar hardhandig had vastgegrepen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het betoog van de verdediging niet onbegrijpelijk had afgewezen, omdat de gemotiveerde bewezenverklaring van de aanhouding door de verbalisanten niet in twijfel kon worden getrokken. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet tot een andere uitkomst konden leiden en verwierp het beroep.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de rechtmatige uitoefening van politiebevoegdheden kan worden beoordeeld en de grenzen van noodweer in situaties van politieoptreden.