ECLI:NL:HR:2014:852

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
13/01169
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wederspannigheid en noodweer in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1981, was aangeklaagd voor wederspannigheid, omdat zij zich op 3 oktober 2009 in Amsterdam had verzet tegen de aanhouding door twee verbalisanten. De verdediging stelde dat de verbalisanten niet handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, omdat de verdachte gesignaleerd stond voor gijzeling in verband met een openstaande boete, waarvan de verbalisanten niet op de hoogte waren. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze omstandigheid niet had hoeven meewegen, omdat de aanhouding op zichzelf rechtmatig was, gezien de wettelijke grondslag voor de signalering. De Hoge Raad verwierp het verweer van de verdachte als getuigend van een verkeerde rechtsopvatting.

Daarnaast werd er een beroep gedaan op noodweer en noodweerexces. De verdediging stelde dat de verdachte zich verdedigde tegen een wederrechtelijke aanranding door de politie, die haar hardhandig had vastgegrepen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het betoog van de verdediging niet onbegrijpelijk had afgewezen, omdat de gemotiveerde bewezenverklaring van de aanhouding door de verbalisanten niet in twijfel kon worden getrokken. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet tot een andere uitkomst konden leiden en verwierp het beroep.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder de rechtmatige uitoefening van politiebevoegdheden kan worden beoordeeld en de grenzen van noodweer in situaties van politieoptreden.

Uitspraak

8 april 2014
Strafkamer
nr. 13/01169
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2013, nummer 23/001625-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het verweer dat de verbalisanten niet werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 3 oktober 2009 te Amsterdam toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], adspirant agent van politie en [verbalisant 2], agent van politie, verdachte hadden aangehouden en vastgegrepen ter tenuitvoerlegging van een signalering, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde [verbalisant 2], werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk in de linkerduim van voornoemde [verbalisant 2] te bijten."
2.2.2.
Voor de bewijsvoering waarop deze bewezenverklaring steunt wordt verwezen naar de weergave daarvan in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
2.3.
Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat het Hof bij de verwerping van bedoeld verweer geen acht had mogen slaan op de omstandigheid dat de verdachte in verband met een openstaande boete gesignaleerd stond voor toepassing van het dwangmiddel gijzeling - als bedoeld in art. 28 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften - aangezien de verbalisanten van die omstandigheid niet op de hoogte waren, kan de klacht niet tot cassatie leiden omdat die opvatting getuigt van een verkeerde rechtsopvatting. Van een rechtmatige uitoefening van hun bediening zal in beginsel immers sprake zijn wanneer opsporingsambtenaren uitvoering geven aan een hun toekomende in een wettelijke bepaling neergelegde bevoegdheid. In de onderhavige zaak heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte gesignaleerd stond voor toepassing van het dwangmiddel gijzeling en dat deze signalering voldoende wettelijke grondslag vormde voor verdachtes aanhouding, zodat die aanhouding reeds daarom rechtmatig kan worden geoordeeld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Daaraan doet in het onderhavige geval niet af dat de verbalisanten van die grondslag ten tijde van de aanhouding mogelijkerwijs niet op de hoogte waren.
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een door de verdediging gedaan beroep op noodweer(exces).
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
"Noodweer
Indien Uw hof van oordeel is dat wel vaststaat dat de schram op de duim door het bijten van cliënte is veroorzaakt, doet de verdediging een beroep op noodweer(exces).
De verdediging is van mening dat er sprake was van een feitelijke aanranding van cliënte haar eigen lijf (een belang dat zij mocht verdedigen). Zij werd immers geduwd, hardhandig vastgepakt en geslagen door de politie. Op het moment dat de politie bijna haar arm brak, door de greep die hij heeft toegepast, verdedigde cliënte zich door te proberen in de duim te bijten.
Er was derhalve sprake van een zich ogenblikkelijke en voltrekkende aanranding, welke aanranding bovendien wederrechtelijk was. De agent had immers geen enkel recht (en ook geen enkele reden) om cliënte met zoveel geweld aan te houden, haar te duwen, en haar zo hardhandig te boeien. De agent hoefde zich niet te verdedigen tegen cliënte. Er is derhalve geen sprake van noodweer tegen noodweer. De verdediging is dus van mening dat er geen sprake was van een noodweersituatie voor de agenten. Cliënte stond voor de agent en weigerde enkel om geboeid in een politieauto mee te gaan naar het bureau voor het betalen van een geldboete van nog geen 25 euro. De verdediging is van mening dat de politieagent ook geen recht had om cliënte zo hard aan te pakken.
Voorts was de verdediging van cliënte noodzakelijk en gepast onder deze omstandigheden. Cliënte kon ook niet weg, zij zat in een zeer pijnlijke houdgreep, waarbij zij bijna haar arm brak.
Daarnaast heeft cliënte geen riskanter of zwaarder middel gehanteerd dan in dit geval vereist was. Zij heeft ook een 'gepast middel' tijdens haar verdediging gebruikt/toegepast door te trachten te bijten (haar handen had zij niet meer vrij). Er bestond dan ook geen wanverhouding tussen de aanranding en de verdediging.
De verdediging, welke in deze situatie was geboden, voldoet dan ook aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Ik verzoek u cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging nu het tenlastegelegde gedrag onder bovengenoemde omstandigheden gerechtvaardigd was.
Noodweerexces
In het geval U van oordeel bent dat cliënt disproportioneel heeft gereageerd op de aanranding van de agent, verzoekt de verdediging U cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging met een beroep op noodweerexces.
Mocht U derhalve van oordeel zijn dat cliënte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreven, dan staat in ieder geval vast dat deze overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die op haar beurt door de aanranding van de agenten werd veroorzaakt, nu cliënte bijna haar arm brak.
Ik verzoek u cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging nu het tenlastegelegde (gedrag) onder bovengenoemde omstandigheden niet aan haar schuld te wijten is."
3.3.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het hiervoor weergegeven betoog aldus uitgelegd dat dit in de eerste plaats de stelling bevatte dat niet bewezen kan worden dat de verbalisanten 'in de rechtmatige uitoefening van hun bediening' werkzaam waren op het moment dat zij tot aanhouding van de verdachte overgingen, zodat de gedragingen van de verbalisanten jegens de verdachte om die reden kunnen worden aangemerkt als een wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Dit betoog vindt zijn weerlegging in de gemotiveerde bewezenverklaring, zodat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 april 2014.