ECLI:NL:PHR:2011:BQ1978

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03411
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 09/03411
Mr. Knigge
Zitting: 29 maart 2011
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 20 augustus 2009 verdachte wegens "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het vorderen door de verbalisanten van een identiteitsbewijs van verdachte niet in het kader van de rechtmatige uitoefening van hun taak was.
4.2. De verwerping van het verweer is opgenomen in een nadere bewijsoverweging:
"De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte zich op 28 februari 2009 om 5.05 uur als inzittende samen met anderen bevond in een auto op het terrein van een benzinestation in Hendrik-Ido-Ambacht, in een periode waarin in die gemeente veel woninginbraken zijn gepleegd.
Nadat de bestuurder was uitgestapt, hebben de verbalisanten de bestuurder op grond van de Wegenverkeerswet naar zijn rijbewijs gevraagd. Vervolgens maakte de bestuurder, die bleek te zijn genaamd [betrokkene 1], de opmerking: "Laatst werd ik ook al aangehouden omdat ik een breekijzer in mijn auto had liggen". Hierop hebben de verbalisanten ook de verdachte gevorderd zijn legitimatiebewijs te tonen.
De raadsman geeft te kennen dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet op de Identificatie (het hof begrijpt: de Wet op de uitgebreide identificatieplicht) blijkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de politie lichtzinnig zou omgaan met de bevoegdheid naar identificatie te vragen op grond van die wet. De wetgever heeft aangegeven dat de identiteit gevraagd mag worden in het kader van:
1) opsporing van strafbare feiten;
2) handhaving van de openbare orde;
3) de hulpverleningstaak.
In de Aanwijzing Uitbreiding Identificatieplicht wordt als één van de limitatief opgesomde situaties waarin uitoefening van de controlebevoegdheid aangewezen kan zijn, vermeld de situatie waarin een auto 's nachts rondrijdt op een industrieterrein.
Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Het was immers een vrijdagavond, een uitgaansavond en dan is het zeker niet ongewoon dat een groepje mensen zich in een auto bevindt op een nachtelijk tijdstip en het terrein van een benzinepomp oprijdt met de bedoeling daar te gaan tanken. Er was dus geen situatie waarin de verdachte om zijn legitimatiebewijs gevraagd mocht worden. Door dit wel te doen is de verdachte in zijn belang geschaad:
immers als er niet om zijn legitimatiebewijs was gevraagd, dan hadden de verbalisanten niet geweten dat hij onrechtmatig in Nederland verbleef. Het prijsgeven van zijn identiteit en de daardoor mogelijk geworden vaststelling van verdachtes status dient als verboden vrucht van deze onrechtmatige vordering van het bewijs te worden uitgesloten, zodat vrijspraak dient te volgen.
Ook hetgeen de verdachte heeft verklaard bij zijn eerste politieverhoor kan niet voor het bewijs worden gebruikt, nu de verdachte vóór dit verhoor niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen.
Het hof overweegt als volgt.
Op 28 februari 2009 waren de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] door middel van een Informatie Gestuurde Opdracht vanuit de politieorganisatie belast met extra controle op de voertuigen op de snelwegen langs, en de toe- en afritten vanuit en naar Hendrik-Ido-Ambacht, teneinde het toenemende aantal woninginbraken in die gemeente terug te dringen.
Op 28 februari 2009 om 5.05 uur zagen voornoemde verbalisanten een voertuig een parkeerplaats te Hendrik-Ido-Ambacht oprijden en stoppen bij het aldaar gevestigde tankstation. Zij zagen dat in dat voertuig zich drie mannen bevonden. Vervolgens zagen zij de bestuurder uitstappen. De verbalisanten hebben deze bestuurder op grond van de Wegenverkeerswet 1994 naar zijn rijbewijs en kentekenbewijs gevraagd. De bestuurder bleek te zijn: [betrokkene 1]. Bij navraag bij de centrale is gebleken dat die [betrokkene 1] in meerdere politieregio's HKS bekend was, onder andere wegens diefstal/inbraak. Deze [betrokkene 1] verklaarde vervolgens dat hij reeds eerder was aangehouden, omdat hij een breekijzer in zijn auto had liggen. Hierop hebben de verbalisanten het legitimatiebewijs van de inzittende op de achterbank gevorderd. Hij bleek te zijn: [betrokkene 2]. Bij controle via de centrale bleek deze [betrokkene 2] in negen politieregio's HKS bekend te zijn, onder andere wegens diefstal/inbraak.
Wat er van zij of de vordering tot inzage van het rijbewijs en kentekenbewijs van [betrokkene 1] op grond van de Wegenverkeerswet 1994 onder de gegeven omstandigheden rechtmatig was, de verdachte kan, nu die vordering niet aan hem werd gedaan maar aan [betrokkene 1], in het licht van een redelijke toepassing van de Schütznorm, geen beroep doen op een eventueel gebrek in die vordering, omdat die norm - zo er al sprake zou zijn van een schending - niet jegens de verdachte is geschonden.
In de geschetste omstandigheden - zoals die zich voordeden op het moment dat aan de verdachte zijn legitimatiebewijs gevraagd werd - te weten:
- de omstandigheid dat de verdachte zich in de auto bevond tezamen met twee andere personen die beiden antecedenten bleken te hebben op het gebied van diefstal/inbraak;
- waarvan één, [betrokkene 1], gezegd had dat hij op een eerder tijdstip aangehouden was omdat hij een breekijzer in zijn auto had liggen;
- op een nachtelijk tijdstip;
- op een afgelegen plaats, zijnde een benzinestation te Hendrik-Ido-Ambacht;
- ten tijde van een periode dat er zeer veel vermogensdelicten in die gemeente werden gepleegd, en
- de verbalisanten de opdracht hadden om extra controles uit te voeren in verband met het toegenomen aantal inbraken in die gemeente,
is het hof van oordeel dat de vordering van het legitimatiebewijs van de verdachte gerechtvaardigd was in het licht van de rechtmatige uitoefening van de politietaak.
Het hof overweegt ten overvloede dat de door de raadsman genoemde Aanwijzing Uitbreiding Identificatieplicht nadrukkelijk niet beoogt een limitatieve opsomming van omstandigheden te geven waaronder naar de identiteit kan worden gevraagd; de stelling van de raadsman te dier aanzien berust op een kennelijk onjuiste lezing van die Aanwijzing.
Toen de verdachte niet op vordering van de politie een identiteitsbewijs kon tonen, hebben de verbalisanten hem
naar zijn naam gevraagd, waartoe zij bevoegd waren. Hierop heeft de verdachte geantwoord te zijn: [verdachte], geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]. Bij controle via de centrale bleek de verdachte NSIS gesignaleerd als niet toe te laten vreemdeling voor het Schengen gebied, strafbaar gesteld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Hierop is de verdachte aangehouden en overgebracht naar het politiebureau te Dordrecht. Nu de identiteit van de verdachte - ten gevolge van zijn antwoord op een daartoe strekkende vraag - en zijn ongewenstverklaring reeds voor zijn verhoor zijn vastgesteld en het hof zijn verklaring zoals afgelegd bij de politie niet als bewijs zal bezigen, kan het tweede verweer van de raadsman onbesproken blijven."
4.3. Het middel klaagt erover dat de opsomming van de feiten en omstandigheden door het Hof niet het oordeel kan dragen dat de vordering van het legitimatiebewijs van verdachte was toegestaan in het kader van de rechtmatige uitoefening van de politietaak.
4.4. Bij de Hoge Raad zijn (nagenoeg) geen zaken aangebracht die betrekking hebben op de noodzakelijkheid van het vorderen van een identiteitsbewijs op grond van de Wet op de uitgebreide Identificatieplicht. Daarom meen ik dat een kort uitstapje naar de wetsgeschiedenis en lagere rechtspraak aangaande deze identificatieplicht op zijn plaats is.
4.5. Bij de Wet op de uitgebreide Identificatieplicht (Stb. 2004, 300) is art. 8a Politiewet ingevoegd. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een ambtenaar van de politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. Hierover geeft de Memorie van Toelichting op deze wet aan dat bij de uitbreiding van de toen reeds bestaande identificatieplichten als uitgangspunt is gekozen dat de politie haar bevoegdheid slechts uitoefent voorzover dat redelijkerwijs voor de invulling van haar taak noodzakelijk is.(1) Deze politietaak bestaat uit de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de verlening van hulp aan hen die dit behoeven. In het kader van de strafrechtelijke handhaving bestond voor de wetswijziging reeds de mogelijkheid om een verdachte die staande was gehouden of was aangehouden te vragen naar zijn identiteitsbewijs. Voor de handhaving van de openbare orde en de hulpverleningstaak had de politie toen geen bevoegdheid om naar de identiteit van burgers te vragen. Als voorbeeld van situaties waarin het verkrijgen van de identiteitsgegevens de hulpverleningstaak vergemakkelijkt, noemt de Nota naar aanleiding van het verslag een ongeluk, waar burgers getuige van zijn geweest. Een ander voorbeeld dat wordt genoemd, is het verkrijgen van de identiteitsgegevens van een persoon die verward is. Als voorbeelden van situaties waarin voor de handhaving van de openbare orde de behoefte bestaat om een identiteitsbewijs te vragen noemt de Nota dreigende wanordelijkheden op straat, dreiging met terroristische aanslagen en oploopjes van omstanders die pogen een arrestatie te beletten.(2) Het gaat bij de handhaving van de openbare orde dus niet om een specifieke verdenking van een strafbaar feit, maar veel meer om het voorkomen van wanordelijkheden en criminaliteit.(3) Volgens de Nota naar aanleiding van het Verslag moet worden tegengegaan dat personen het idee hebben dat door het optreden in anonieme groepen aansprakelijkheid voor het veroorzaken van overlast kan worden ontlopen.(4)
4.6. Op kritische vragen vanuit de Kamer over het begrip "voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak" heeft de minister van Justitie geantwoord dat voorop staat dat de politie niet zonder concrete aanleiding willekeurig om inzage van een identiteitsbewijs mag vragen, maar daarvoor een geldige reden gebaseerd op een van de onderdelen van haar taak moet hebben. Deze concrete aanleiding behoeft niet te bestaan in de verdenking van een strafbaar feit.(5) Op de vraag of de politie bij preventief fouilleren op wapens ook mag vragen om een identiteitsbewijs, antwoordde de Minister dat de taakuitoefening fouilleren op een wapen niet inhoudt dat men moet weten wie men voor zich heeft en dat als er geen wapen wordt aangetroffen, een redelijke uitvoering van de taak niet meebrengt dat er naar iemands identiteit wordt gevraagd.(6) Voorts is op de vraag of in een situatie waarin de openbare orde wordt verstoord of dreigt te worden verstoord, in beginsel van alle personen die daarbij aanwezig zijn de inzage van het identiteitsbewijs kan worden gevorderd, bevestigend gereageerd, waarbij erop is gewezen dat het criterium blijft dat de vordering noodzakelijk moet zijn voor een redelijke taakuitoefening.
4.7. De Aanwijzing uitbereiding identificatieplicht (Stcrt. 2004, 247) die geldig was van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010(7) noemt ook voorbeelden van situaties waarin een identiteitscontrole aangewezen kan zijn(8):
"De volgende, geenszins uitputtend bedoelde, opsomming noemt een aantal situaties waarin identiteitscontrole aangewezen kan zijn.
- een auto rijdt 's nachts rond op een industrieterrein;
- er vindt op straat of in een café een schietpartij plaats en het is relevant voor het onderzoek om de identiteit van (mogelijke) getuigen vast te stellen;
- in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;
- hangjongeren veroorzaken overlast in de openbare ruimte;
- er woedt een brand en de (mogelijke) brandstichter zou zich kunnen bevinden tussen de toegestroomde belangstellenden;
- bij evenementen zoals voetbalwedstrijden en demonstraties ingeval van rellen of (dreigende)escalatie;
- bij onrust of dreigend geweld in uitgaansgebieden en/of openbare manifestaties waarbij gevaar van ordeverstoring aanwezig is"
4.8. Enkele voorbeelden uit rechtspraak van rechtbanken en hoven geven het volgende beeld. Volgens het Gerechtshof 's-Hertogenbosch was in een bepaalde zaak de vordering als redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitoefening van de politietaak aan te merken.(9) In deze zaak was de politie na afloop van ongeregeldheden na een voetbalwedstrijd in een opopvallend dienstvoertuig auto's van supporters, waaronder de auto waar verdachte als bijrijder inzat, gevolgd. De auto's kwamen terecht in een grootscheepse alcoholcontrole. Bij de controle is aan de bestuurders en alle inzittenden van de auto's waarin de verdachten van de ongeregeldheden waren gezeten, gevraagd om hun legitimatiebewijs in het kader van de wet op de identificatieplicht. Het Hof oordeelde dat uit niets in het dossier bleek dat de controle van de persoonsgegevens van de betrokken personen op grond van de handhaving van verkeervoorschriften heeft plaatsgevonden, maar dat het de kennelijke bedoeling van de verbalisanten is geweest de personalia te verkrijgen van de personen die zich eerder op de avond zouden hebben schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging en dat de verbalisanten hiertoe gerechtigd waren. Volgens de Rechtbank 's-Gravenhage viel ook het vragen om een identiteitsbewijs aan een persoon die niet langer als verdacht iwerd aangemerkt, teneinde de eerdere melding van een mishandeling in het bedrijfsprocessensysteem af te kunnen ronden, binnen de grenzen van de noodzakelijke taakuitoefening van de politie(10). Het vorderen van inzage van het identiteitsbewijs viel daarentegen volgens de Rechtbank Rotterdam niet onder de taakuitoefening van de politie in een geval waarin de politieagenten eerst de auto waarin verdachte als bijrijder zat op grond van de Wegenverkeerswet hadden gecontroleerd en toen dit niets opleverde aan verdachte om zijn identiteitsbewijs hadden gevraagd. Na invoering van zijn naam in het HKS bleek dat verdachte antecedenten had op het gebied van vuurwapens. De politieagenten vroegen hem vervolgens of hij een vuurwapen bij zich had waarop verdachte hard wegrende. De Rechtbank Rotterdam overwoog dat uit het proces-verbaal niet bleek van concrete strafrechtelijke relevante gebeurtenissen waar de verdachte mee in verband kon worden gebracht en dat aannames die waren gebaseerd op het (kort gezegd) poenerige voorkomen van de Antilliaanse verdachte onvoldoende waren om een identiteitscontrole te rechtvaardigen.(11) De Rechtbank 's-Hertogenbosch oordeelde dat het enkele feit dat rond middernacht een auto met Duits kenteken door Boxtel reed en dat enkele inzittenden uit de auto stapten, onvoldoende is om de inzittenden te onderwerpen aan een identiteitscontrole.(12)
4.9. Nu de onderhavige zaak. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat 's Hofs oordeel over de uitoefening van de politietaak niet onbegrijpelijk is. Ten eerste is van belang dat de verbalisanten de opdracht hadden gekregen om extra controles uit te voeren in verband met het toegenomen aantal inbraken in de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht. Kijkend naar de onderverdeling van de politietaak lijkt het mij dat deze controle zowel plaatsvond in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (opsporing in ruime zin) als de handhaving van de openbare orde (preventie), waarbij het concrete doel kennelijk was om zicht te krijgen op de personen die mogelijk betrokken waren of mogelijk betrokken zouden kunnen raken bij gepleegde of nog te plegen inbraken in de genoemde gemeente. Daarmee is nog niet gezegd dat het in het onderhavige geval redelijkerwijs noodzakelijk was om het identiteitsbewijs te vorderen. In dit geval voegde zich echter een concrete aanleiding bij de algemene opdracht tot extra controle in een periode van een toegenomen aantal inbraken. Verdachte bevond zich namelijk in een voertuig dat laat in de nacht (om 5.05 uur) een parkeerplaats opreed en stopte bij het aldaar gevestigde tankstation. Hij bevond zich daarbij in het gezelschap van twee personen die antecedenten hebben op het gebied van diefstal/inbraak en waarvan één persoon, de bestuurder, de politie zelfs nog meedeelde dat hij reeds eerder was aangehouden omdat hij een breekijzer in zijn auto had. In de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (Stcr. 2004, 247) zijn twee situaties genoemd, waarin identiteitscontrole aangewezen kan zijn, die lijken aan te sluiten op de onderhavige zaak: "een auto rijdt 's nachts rond op een industrieterrein" en "in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op". Dat het Hof op basis van de in het arrest genoemde omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat de vordering van het legitimatiebewijs van verdachte gerechtvaardigd was in het licht van de rechtmatige uitoefening van de politietaak, vind ik dan ook gelet op de weergegeven wetgeschiedenis en de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht niet onbegrijpelijk.
4.10. Ten overvloede geldt nog het volgende. Uit 's Hofs arrest blijkt dat verdachte niet in staat was een identiteitsbewijs te tonen, waarop de verbalisanten hem naar zijn naam hebben gevraagd, hetgeen de verbalisanten vrijstond. Hierop heeft verdachte zijn personalia opgegeven. Dat roept de vraag op of er een voldoende causaal verband (en daarmee een reden voor bewijsuitsluiting) bestaat tussen de opgave van die personalia en de daaraan voorafgaande, beweerdelijk onrechtmatige, vordering. Het lijkt namelijk in de rede te liggen dat, als de verbalisanten direct naar verdachtes naam hadden gevraagd, verdachte zijn personalia eveneens vrijwillig zou hebben medegedeeld.
4.11. Het middel faalt.
5. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 TK 2003-2004, 29218, nr. 3, p. 17.
2 Nota naar aanleiding van het verslag, TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 13.
3 TK 2003-2004, 29218, nr. 21, p. 25.
4 TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 15.
5 TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 14.
6 TK 2003-2004, 29218, nr. 21, p. 26. Vgl Raad van State, 5 december 2008, LJN BG6783 waarin de Raad van State oordeelde dat niet in geschil was dat de ambtenaren niet op grond van de Wet wapens en munitie bevoegd waren de vreemdeling louter vanwege diens aanwezigheid in het veiligheidsrisicogebied naar zijn identiteit te vragen dan wel zijn identiteitsbewijs te vorderen.
7 De Aanwijzing liep tot 1 januari 2009 en is verlengd tot 1 januari 2010 (Stcrt. 2008, 2730).
8 Het WODC heeft in het kader van een onderzoek naar de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (rapport "Evaluatie van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht", p. 140-143) aan opsporingsambtenaren in een enquête 14 casusposities voorgelegd waarin situaties zijn beschreven die zijn gebaseerd op dagverslagen van de politie. De vraag bij deze casusposities is of de respondent in deze situatie gebruik zou maken van de vorderingsbevoegdheid. Interessant is dat op de vraag "U neemt waar dat een groep jongens zich ophoudt op een plek waar regelmatig overlast plaatsvindt, maar op dat moment niet. Ze zeggen dat ze "het gezellig vinden om in de kou op een hoek te staan". Vordert u hun id-bewijzen in?" 51 % met ja antwoordde en 49 % met nee.
9 Hof 's-Hertogenbosch, 19 september 2006, LJN AY8473, NJFS 2006, 286.
10 Rechtbank 's-Gravenhage, 13 juli 2007, LJN BA9906.
11 Rechtbank Rotterdam, LJN BJ1570, NJFS 2009, 208.
12 Rechtbank 's-Hertogenbosch, LJN BL8763, NJFS 2010, 157.