ECLI:NL:PHR:2014:1378

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
12/05550
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 12/05550
Zitting: 3 juni 2014
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft – na terugwijzing door de Hoge Raad – bij arrest van 22 november 2012 verdachte wegens “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Voorts heeft het Hof enkele voorwerpen verbeurdverklaard en de teruggave aan verdachte gelast van voorwerpen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verdachte wist dat de poedermengsels bestemd waren voor het bewerken van heroïne en cocaïne, niet uit de door het gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“hij op 13 juni 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid heroïne en cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, met zijn mededader;
- ongeveer 10.022, 40 gram poedermengsel van paracetamol en cafeïne en
- ongeveer 9.944,30 gram poedermengsel bevattende fenacetine
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededader wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.”
4.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van 13 juni 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (paragraaf 13 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisanten dan wel een of meer van hen:
Op 13 juni 2007 werd door de coördinator Schipholteam informatie ontvangen die inhield dat op 13 juni 2007 twee mannen zouden uitreizen met de luchtvaartmaatschappij Vueling naar Madrid. Deze mannen waren genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) en [betrokkene] (hel hof begrijpt: [betrokkene]). Zij zouden vermoedelijk inwendig verdovende middelen uitvoeren. Uit onderzoek bleek dat voor vlucht [001] met bestemming Madrid bovengenoemde personen stonden geboekt, de vlucht zou vertrekken vanaf de luchthaven Schiphol, B-pier, gate 11, en dat deze personen al waren ingecheckt. Hierop zijn verbalisanten naar de B-pier gegaan nabij gate 11 van de luchthaven Schiphol gelegen in de gemeente Haarlemmermeer.
Ik, [verbalisant 1], zag daar een mij onbekende man in gezelschap van een mij eveneens onbekende man. Deze eerste man overhandigde mij een paspoort op naam van [verdachte] en een instapkaart voor vlucht [001]. Op de achterzijde was een tweetal claimtags geplakt voor vlucht [001] op naam van [betrokkene]. Vervolgens heb ik de tweede man gevraagd naar zijn paspoort en kreeg ik een identiteitsbewijs op naam van [betrokkene] en een instapkaart voor vlucht [001] op die naam.
Hierop hebben wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], [verdachte] aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
Nadat wij ernaar vroegen verklaarde [verdachte] dat hij een koffer van het merk American Tourist had ingechecked op naam van [betrokkene], en dat hij samen met [betrokkene] reisde.
Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 3], hebben [betrokkene] aangehouden als verdacht van overtreding van de Opiumwet, die ons desgevraagd verklaarde dat de vriend met wie hij samenreisde (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) in het bezit was van de claimtag van de bagage.
Hierna hebben wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], twee koffers (het hof begrijpt: een zwarte rolkoffer van het merk "American Tourister" en een zwarte rolkoffer van het merk "Basic") die waren ingecheckt onder de naam van [betrokkene] inbeslaggenomen.
2. Een proces-verbaal van 13 juni 2007 opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (paragraaf 20 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Bij nader onderzoek van hetgeen bij de verdachte [betrokkene] (het hof begrijpt: op naam van [betrokkene] op 13 juni 2007 op de luchthaven Schiphol) was aangetroffen zagen wij een zwarte rolkoffer van het merk "Basic" welke volgens het aangebrachte naamlabel op naam stond van [betrokkene]. Na opening van de koffer zagen wij een blauw met witte tas met het opschrift Albert Heijn met daarin tien transparante zakken die wij hebben voorzien van de letters A tot en met J. Wij hebben de aangetroffen zakken gewogen en daarna uitgepakt. Wij zagen een licht- of donkerbruine poederachtige substantie. Het nettogewicht van de aangetroffen stof bedroeg in totaal 10.022,4 gram. Vervolgens nam ik, [verbalisant 6], tien representatieve monsters. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol zijn voornoemde monsters ingeschreven onder nummer 07-042905 A tot en met J.
3. Een geschrift, met het opschrift proces-verbaal, op 14 juni 2007 opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (paragraaf 21 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Bij nader onderzoek van hetgeen bij de verdachte [verdachte] (het hof begrijpt: op 13 juni 2007 op de luchthaven Schiphol) was aangetroffen zagen wij een zwarte canvas koffer van het merk 'American Tourister" welke volgens het aangebrachte naamlabel op naam stond van [betrokkene]. Na opening van de koffer zagen wij een Lidl-tas met daarin tien transparante zakken met daarin wit poeder, welke zakken wij hebben voorzien van de letters A tot en met J. Wij hebben de aangetroffen zakken gewogen en daarna uitgepakt. Het nettogewicht van de aangetroffen stof bedroeg in totaal 9.944,3 gram. Vervolgens nam ik, [verbalisant 6], tien representatieve monsters. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol zijn voornoemde monsters ingeschreven onder nummer 07-042898 A tot en met J.
4. Een geschrift, gedateerd 22 juni 2007 met kenmerk A065.7.042905 A t/m J en met laboratoriumnummer 7761 X 07, opgemaakt door drs. M.M. Sarneel, hoofdscheikundige, verbonden aan het Douane Laboratorium te Amsterdam.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Aanvraag ingeboekt d.d. 14-06-07.
Onderzocht product: 07-042905; 10 monsters.
Bij onderzoek bevonden:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
Hierbij werd vastgesteld dat het materiaal 07-042905 A t/m J paracetamol en caffeine (het hof begrijpt: cafeïne) bevatte.
5. Een geschrift, zijnde een rapport van 19 juni 2007 met kenmerk 07-042898 en met laboratoriumnummer 7762 X 07, opgemaakt door dr. B.N. Zegers, hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam, op de door hem of haar afgelegde eed als vast gerechtelijk deskundige.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 13 juni 2007 ontving ik in de zaak contra [verdachte] van verbalisant [verbalisant 6] van het District Koninklijke Marechaussee Schiphol 10 plastic zakjes genummerd 07-042898 A t/m J met daarin wit poeder.
Onderzoek:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
Conclusie:
Het materiaal ad 07-042898 A t/m J bevat fenacetine.
Fenacetine wordt gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne en mag sinds 1984 niet meer als geneesmiddel worden gebruikt vanwege de bijwerkingen.
6. Een geschrift, zijnde een faxbericht van 29 juni 2007, met kenmerk 2007.06.29.374, van ing. A.G.A. Sprong, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Den Haag, aan mr. J. Patist van het arrondissementsparket te Haarlem.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als op 29 juni 2007 door voornoemde deskundige op de als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte opgemaakte verklaring:
Op de illegale drugsmarkt is de combinatie Coffeine en paracetamol, vermengd met kleurstof, een veel gezien versnijdingsmiddel voor heroïne. Fenacetine is een veel gezien versnijdingsmiddel voor cocaïne.
7. Een geschrift, zijnde een faxbericht van 3 juli 2007 van drs. M.M. Sarneel van het Douane Laboratorium te Amsterdam aan mr. Patist, officier van justitie te Haarlem, vestiging Schiphol.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, onder het kopje "Boodschap" de volgende verklaring van voornoemde Sarneel:
Hierbij verklaar ik dat caffeine (het hof begrijpt: cafeïne) en Coffeine dezelfde stoffen zijn.
8. Een proces-verbaal van 13 juni 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] (paragraaf 10 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van de verdachte:
Ik ben op 11 juni 2007 in Nederland aangekomen. Ik kwam hier samen met mijn goede vriend [betrokkene]. Toen wij in Amsterdam op een terras zaten kwam daar een mijnheer bij ons zitten die vroeg of we op een gemakkelijke manier geld wilden verdienen. Hij stelde zich niet voor met een naam. Hij zei dat wij aanvullend voedsel moesten wegbrengen naar Gran Canaria. Ik vond dat wel vreemd. [betrokkene] en ik hebben gezegd dat wij dat wel wilden doen. Wij zouden daarvoor 500 euro per persoon krijgen. Daarna stelde die man zich voor als [A], [A] of [A]. Wij gaven hem onze naam en paspoortnummer en moesten op het terras waar wij zaten op hem wachten. Op een gegeven moment kwam hij weer naar ons toe en gaf ons de tickets, een simkaart, een plastic tas van Lidl en een zwarte koffer met daarin een blauw-witte tas. De reisroute zou zijn Amsterdam-Madrid-Lanzarote-Gran Canaria. Hoe wij terug zouden gaan weet ik niet. Ik zag dat er in de beide tassen plastic zakjes zaten met poeder, in de Lidl-tas met wit poeder en in de blauw-witte tas met bruin poeder. [betrokkene] stond erbij en heeft ook gezien wat er in de tassen zat. Die persoon zei ons dat wij gebeld zouden worden op de simkaart die wij hadden gekregen, wanneer wij op Gran Canaria waren aangekomen. Vanmorgen zijn wij naar Schiphol gegaan. Wij hebben onze bagage ingecheckt. De zwarte koffer met het opschrift "American Travel" (het hof begrijpt: American Tourister) hebben wij van die mijnheer in Amsterdam gekregen. In die koffer zat de plastic zak van de LIDL met het poeder In de koffer van [betrokkene] zat die blauw witte plastic tas met het bruine poeder.
9. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 september 2007.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het is inderdaad zo dat ik samen met [betrokkene] bij de Bulldog in Amsterdam zat en dat [A] ons daar aansprak en vroeg of wij op een makkelijke manier geld wilden verdienen. Nadat ik had gezegd dat ik dat wel wilde doen, heeft [A] de tassen met daarin de zakjes naar ons toegebracht. Eigenlijk begreep ik al voordat ik werd aangehouden op het vliegveld dat ik een fout had gemaakt. Op het vliegveld was ik al gespannen. Het voelde gewoon ongemakkelijk.”
4.4.
Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit onder overlegging van pleitnotities. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat het poedermengsel van paracetamol en cafeïne en het poedermengsel met fenacetine, bestemd waren om als versnijdingsmiddelen in verdovende middelen te worden verwerkt, noch dat de verdachte wetenschap heeft gehad van die bestemming.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot vrijspraak, nu naar haar oordeel niet kan worden bewezen dat de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de poedermengsels die hij bij zich had bestemd waren voor gebruik als versnijdingsmiddel in verdovende middelen.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de verdachte en zijn mededader is een grote hoeveelheid poedermengsel aangetroffen, ongeveer 20 kilogram. De desbetreffende stoffen plegen te worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne. Gelet op de ongebruikelijke wijze van transport, te weten per passagiersvliegtuig als reisbagage verpakt in tassen en koffers, klaarblijkelijk bedoeld om het vervoer van die mengsels te verhullen of anderszins overheidscontroles te omzeilen, gaat het hof er van uit dat deze stoffen ook bestemd waren om als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne te dienen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte en zijn mededader op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de poedermengsels een illegale/criminele bestemming hadden, zoals het versnijden van drugs, door onder genoemde omstandigheden voor een persoon die zij niet kenden en niet eerder hadden gezien, grote hoeveelheden poedermengsel naar een ander land te smokkelen, zonder de precieze inhoud van dat mengsel te weten. Dat de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, leidt het hof onder andere af uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg - op 8 oktober 2007 - dat hij al voordat hij werd aangehouden op het vliegveld had begrepen dat hij een fout had gemaakt en dat hij toen al gespannen was en zich ongemakkelijk voelde. Desalniettemin is hij doorgegaan met waar hij mee bezig was.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
4.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte en zijn mededader op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de poedermengsels die zij vervoerden een illegale/criminele bestemming hadden. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen (i) de ongebruikelijke wijze van transport, te weten per passagiersvliegtuig als reisbagage verpakt in tassen en koffers, klaarblijkelijk bedoeld om het vervoer van die mengsels te verhullen of anderszins overheidscontroles te omzeilen en (ii) dat verdachte en zijn mededader op deze wijze voor een persoon die zij niet kenden en niet eerder hadden gezien, grote hoeveelheden poedermengsel naar een ander land smokkelden, zonder de precieze inhoud van dat mengsel te weten. Uit de verklaring van verdachte dat hij reeds voordat hij werd aangehouden op het vliegveld had begrepen dat hij een fout had gemaakt en dat hij toen al gespannen was en zich ongemakkelijk voelde, leidt het Hof af dat verdachte de aanmerkelijk kans op de illegale bestemming van de mengsels bewust heeft aanvaard.
4.6.
De onderhavige zaak is reeds eerder bij de Hoge Raad geweest (HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0048). De Hoge Raad casseerde toen omdat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kon worden afgeleid dat de verdachte en zijn mededader wisten dat, zoals het Hof had overwogen, de poedermengsels bestemd waren tot het bewerken van een hoeveelheid heroïne en/of cocaïne. Nu verschilde de bewijsvoering in de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak wel van die in de thans bestreden uitspraak. Van belang daarbij is dat het Hof destijds – in het kader van de weerlegging van het gevoerde bewijsverweer – omstandig had uiteengezet dat en waarom het de verklaringen die de verdachte in eerste aanleg had afgelegd over de omstandigheden waaronder hij en zijn medeverdachte in het bezit zijn gekomen van de bij hen aangetroffen hoeveelheden paracetamol, cafeïne en fenacetine, ongeloofwaardig oordeelde. Daarmee had het Hof wel de versie van de verdachte af geserveerd, maar niet vastgesteld onder welke omstandigheden de verdachten dan wel aan de bedoelde stoffen waren gekomen. Daarover bevatten de gebezigde bewijsmiddelen weinig gegevens. Daar kwam bij dat het Hof zich ten aanzien van het bewijs van het opzet had beroepen op de regel dat iemand die per vliegtuig reist met de inhoud van zijn bagage bekend is. Dat was geen sterk argument, want zelfs als de verdachte precies had geweten wat er in de koffers zal (namelijk paracetamol, cafeïne en fenacetine), is nog steeds de vraag of hij had geweten dat dat die stoffen bestemd waren om drugs mee te versnijden. Daarover zegt die regel niets. In de aanvulling op het verkorte arrest verwees het Hof nog wel naar de “daar genoemde omstandigheden”, waarmee het doelde op de in de bewijsoverwegingen in het verkorte arrest genoemde omstandigheden, maar dat waren nu juist omstandigheden die het Hof ongeloofwaardig had genoemd. Het leek er daarom op dat het Hof de ongeloofwaardig geachte verklaring als leugenachtig bewijs had laten meewegen (zonder dat van de onwaarheid van de verklaring uit andere bewijsmateriaal bleek).
4.7.
De bewijsmotivering in de bestreden uitspraak vertoont deze gebreken niet. Uit de bewijsmiddelen blijkt onder welke (verdachte) omstandigheden de verdachten aan de versnijdingsmiddelen waren gekomen (in het bijzonder bewijsmiddel 8). Daaruit blijkt ook dat de verdachte de gang van zaken direct al “vreemd” vond. Voorts heeft het Hof de bewijsconstructie aangevuld met de verklaring van verdachte dat hij al voordat hij werd aangehouden begreep dat hij een fout had gemaakt en dat hij op het vliegveld al gespannen was en zich ongemakkelijk voelde. De conclusie van het Hof dat de verdachte op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de stoffen die zij vervoerden een illegale/criminele bestemming hadden, is dan ook niet onbegrijpelijk. [1] Het lijkt mij daarbij hoogst onwaarschijnlijk dat de gedachte aan drugs niet bij de verdachte is opgekomen. Men moet veel fantasie hebben om een andere illegale bestemming te bedenken. Als zou zijn gebleken dat het bij het bruine en het witte poeder in de inbeslaggenomen zakken om heroïne en cocaïne was gegaan, was het bewijs van opzet (op het aanwezig hebben van deze hard drugs) dan ook geen enkel probleem geweest. De moeilijkheid is echter dat er geen cocaïne en heroïne in de zakken zat. Juist omdat het waarschijnlijk is dat de verdachte meende dat hij drugs vervoerde, is het zeer de vraag of de gedachte aan versnijdingsmiddelen bij hem is opgekomen. Kan onder die omstandigheden gezegd worden dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij stoffen bij zich had die bestemd waren om te worden versneden met drugs?
4.8.
Die vraag kan bevestigend worden beantwoord als met een vorm van “globaal” opzet genoegen wordt genomen. De dader die ervan overtuigd is dat hij cocaïne vervoert, terwijl het heroïne blijkt te zijn, gaat daardoor niet vrij uit. Er is dan sprake van wat wel ‘opzet sparende dwaling’ wordt genoemd. Voldoende is dat de dader opzet had op het vervoeren van een Lijst 1-stof. De dwaling tast het opzet daarom niet aan. De vraag is echter of die redenering ook kan worden toegepast in een geval waarin het opzet dat de dader moet hebben betrekking heeft op een ander delict (namelijk art. 10a Opiumwet) dan het delict waarop hij dacht opzet te hebben (art. 10 lid 4 Opiumwet). Daarbij is mogelijk van belang dat art. 10a Opiumwet een zelfstandig delict is met een eigen karakter. Dat komt ook tot uiting in de subjectieve bestanddelen. De dader moet niet alleen weten (of ernstige reden hebben om te vermoeden) dat de goederen die hij voorhanden heeft, bestemd zijn voor het plegen van een delict als bedoeld in art. 10 lid 4 of 5 Opiumwet, hij moet de goederen ook voorhanden hebben om een dergelijk delict voor te bereiden of te bevorderen.
4.9.
In die laatste eis kan gemakkelijk gelezen worden dat de dader het oogmerk moet hebben op voorbereiden of bevorderen. De Hoge Raad lijkt echter met voorwaardelijk opzet genoegen te nemen. [2] Toch lijkt die eis aan het vereiste opzet een eigen kleur te geven. [3] In dit verband kan gewezen worden op HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0070. Een groothandel in farmaceutische grondstoffen had in overleg met de politie paracetamol en cafeïne geleverd in de wetenschap dat deze stoffen door de afnemers waren bestemd om drugs mee te versnijden. De rechtmatigheid van deze pseudoverkoop-actie werd door de verdediging betwist, onder meer met het argument dat de groothandel zich schuldig had gemaakt aan art. 10a Opiumwet. De Hoge Raad verwierp dit argument, niet omdat de groothandel zich kon beroepen op een rechtvaardigingsgrond, maar omdat bij haar het vereiste opzet ontbrak. Kennelijk is de wetenschap van de criminele bestemming van de geleverde voorwerpen niet (steeds) voldoende. Daarnaast moet er opzet op voorbereiden of bevorderen zijn. Ik neem aan dat de Hoge Raad van oordeel was dat bij de groothandel niet alleen de bedoeling (het oogmerk) ontbrak om voor te bereiden of te bevorderen. Maar ook het voorwaardelijk opzet daarop. Omdat de politie op de hoogte was, was de kans op daadwerkelijk crimineel gebruik niet langer aanmerkelijk en werd dat gebruik in elk geval niet door de groothandel aanvaard.
4.10.
De casus in de onderhavige zaak vertoont enige overeenkomst met gevallen waarin de verdachten weliswaar menen drugs te vervoeren, maar waarin dat niet het geval is doordat die drugs door de politie in beslag zijn genomen en vervangen door een andere stof. De vraag is of de verdachten in zo’n geval wegens strafbare voorbereiding kunnen worden veroordeeld. In HR 22 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6767 werd geoordeeld – op grond van een argumentatie die ik tot op heden niet heb kunnen doorgronden – dat in een dergelijk geval aan de strafbaarheid niet in de weg staat dat de desbetreffende gedragingen werden verricht in de uitvoerings- en voltooiingsfase van het delict. Nu was in die zaak mogelijk van belang dat de verdachte onmiskenbaar handelde met het oogmerk om het drugstransport voor te bereiden en te bevorderen. Dat er na de inbeslagneming in feite geen aanmerkelijke kans meer was dat zijn inspanningen het delict daadwerkelijk voorbereidde en bevorderde (het was allemaal vergeefse moeite geworden), was daarom mogelijk hier niet van belang. Bovendien ging het in deze zaak om begeleidende activiteiten. Of de chauffeur van de vrachtwagen die de drugs meent te vervoeren, zich schuldig maakt aan art. 10a Opiumwet is daarom nog niet gezegd. Dat de chauffeur tijdens het transport opzet had om het delict voor te bereiden of te bevorderen, klinkt in elk geval gewrongen. Belangrijk is ook dat de voorbereidingshandeling niet gezocht kan worden in het voorhanden hebben van stoffen die bestemd waren om een Opiumwetdelict te plegen. Die stoffen had hij nu juist niet voorhanden. Uit het genoemde arrest kan dus niet zonder meer de conclusie worden getroffen dat iemand die denkt drugs te vervoeren, zich schuldig maakt aan strafbare voorbereiding. Het eigen karakter van het voorbereidingsdelict staat daaraan mogelijk in de weg.
4.11.
In het onderhavige geval is de vraag niet of de stoffen die de verdachte voorhanden had, bestemd waren om als versnijdingsmiddelen te worden gebruikt. De vraag is wel of de verdachte opzet had op die bestemming en of hij handelde om dat versnijden voor te bereiden of te bevorderen. Alles afwegende, meen ik dat een globale vorm van opzet (in de zin van besef van een criminele bestemming of – iets specifieker – van een drugs gerelateerde bestemming) hier niet volstaat. Van belang acht ik dat het in art. 10a lid 1 sub 3° Opiumwet gaat om de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van op zich ‘legale’ voorwerpen. Dat betekent dat de grond voor de strafbaarheid gezocht moet worden in het opzet van de dader. Aan dat opzet mogen daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld. In de jurisprudentie op art. 46 Sr komt dat misschien duidelijker tot uitdrukking dan in die op art. 10a Opiumwet. Uit HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9358, NJ 2004/400, kan worden afgeleid dat het voorhanden hebben niet alleen moet strekken ter voorbereiding van een strafbaar feit, maar ook dat het opzet van de dader op het begaan van dat feit moet zijn gericht. In HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213, overwoog de Hoge Raad dat bij de vraag naar de kennelijke bestemming van de voorwerpen niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. Dat een betrekkelijk concreet misdadig doel vereist is, lijkt te volgen uit HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:920. [4] In de auto van de verdachte waren voorwerpen aangetroffen die gebruikt kunnen worden bij het plegen van roofovervallen. De verdachte wist dat die voorwerpen in de auto lagen. Dat was voor een bewezenverklaring niet voldoende. De Hoge Raad casseerde omdat uit de bewijsmiddelen niet “met voldoende bepaaldheid” bleek welk crimineel doel de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. Ik lees daar niet in dat voorwaardelijk opzet onvoldoende is, maar wel dat het voorwaardelijk opzet op voorbereiding moet zijn gerelateerd aan een concreet crimineel doel. Globaal opzet past daarbij slecht.
4.12.
Het middel slaagt.

5.Het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
5.2.
Nu het eerste middel slaagt, behoeft het middel geen bespreking. [5]
6. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft daarom geen bespreking.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Dat is anders als de verdachten wisten dat de stoffen die zij vervoerden, geen drugs waren. Dan is de vraag of zij zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat het om versnijdingsmiddelen ging. Tijdens de vorige appelbehandeling was door de verdediging wel aangevoerd, op basis van de in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte, dat de verdachte “zich expliciet persoonlijk vergewist [heeft] dat het geen drugs waren”. Dat verweer is na terugwijzing niet herhaald, zodat het Hof de mogelijkheid dat de verdachte ervan op de hoogte was dat hij andere stoffen dan drugs vervoerde, als onwaarschijnlijk terzijde mocht schuiven.
2.Zie HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BZ3934 en HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BZ3936. Het ging in deze zaken om verdachten die een vliegreis naar Brazilië kregen aangeboden en daarop waren ingegaan. Het Hof oordeelde dat de verdachten voorwaardelijk opzet hadden op het feit dat zij werden geronseld om op de terugreis als drugskoerier te fungeren. De Hoge Raad deed de zaken af met toepassing van art. 81 RO.
3.Bovendien kan verdedigd worden dat de ‘culpose variant’ van art. 10a lid 1 sub 3° Opiumwet daardoor betekenis mist. Vgl. Blom in: Tekst & Commentaar Strafrecht, 9e druk, aant. 9 op art. 10a Opiumwet.
4.Zie ook HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:179.
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m. nt. Mevis, rov. 3.5.3.