ECLI:NL:OGHACMB:2024:54

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
SXM2021H00154
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van uitgifte van perceel 223/1978 aan Water's Edge Development Corporation N.V. en schadevergoeding aan appellanten

In deze zaak gaat het om de nietigheid van de uitgifte van perceel 223/1978 aan Water's Edge Development Corporation N.V. (WED) en de vorderingen van [appellant 1]’s Roadside Grill & Bar N.V. en [appellant 1]’s Deep Sea Fishing N.V. (gezamenlijk [appellanten]) tegen het Land Sint Maarten en WED. [appellant 1] heeft sinds lange tijd gebruik gemaakt van grond en water aan de Simpson Bay in Sint Maarten, waar hij onder andere een restaurant heeft geëxploiteerd. In 1986 is het perceel in erfpacht uitgegeven aan WED, wat leidde tot diverse juridische procedures. Het Gerecht in eerste aanleg heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

Het Hof heeft de feiten en de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat de uitgifte van het perceel aan WED nietig is, omdat deze in strijd is met de openbare orde. De betrokken notaris had een indirect belang bij WED, wat de rechtshandeling nietig maakt. Het Hof heeft ook geoordeeld dat [appellanten] geen rechten door verjaring hebben verkregen en dat de vorderingen tot schadevergoeding niet zijn verjaard. Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht vernietigd en de vorderingen van [appellanten] gedeeltelijk toegewezen, inclusief schadevergoeding voor het onrechtmatig handelen van het Land.

Het Hof heeft bepaald dat het vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers en dat WED en het Land hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 15 mei 2024.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: SXM202000869 – SXM2021H00154
Uitspraak: 15 mei 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1.
[APPELLANT 1],
wonende in Sint Maarten,
2. de naamloze vennootschap
[NAAM 1]’S ROADSIDE GRILL & BAR N.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
3. de naamloze vennootschap
[NAAM 1]’S DEEP SEA FISHING N.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
in eerste aanleg eisers, thans appellanten,
gemachtigden: mrs. E.R. de Vries en C.R. Rutte,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND SINT MAARTEN,
zetelend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr.,
2. de naamloze vennootschap
WATER’S EDGE DEVELOPMENT CORPORATION N.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
gemachtigden: mrs. M.O. Kortenoever en C.M.P. van Hees,
in eerste aanleg gedaagden, thans geïntimeerden.
Partijen worden hierna [appellant 1], Roadside Grill, Deep Sea Fishing, het Land en WED genoemd. [appellant 1], Roadside Grill en Deep Sea Fishing worden gezamenlijk ook [appellanten] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant 1] maakt sinds lange tijd gebruik van grond en water aan de Simpson Bay in Sint Maarten. Hij heeft er onder meer een restaurant geëxploiteerd en boten verhuurd. In 1986 is daar een perceel grond in erfpacht uitgegeven aan WED. Dat heeft tot diverse procedures geleid.
Ook in dit geding maken [appellanten] langs verschillende wegen aanspraak op rechten op grond en water ter plaatse. Het Gerecht heeft al hun vorderingen afgewezen.
In dit hoger beroep beoordeelt het Hof de vorderingen, zoals gewijzigd.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 6 december 2021 ingekomen akte van appel zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 26 oktober 2021 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 17 januari 2022 ingekomen memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging eis, hebben [appellanten] tien grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht, onderverdeeld in subgrieven, en hun eis gewijzigd. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en hun gewijzigde eis alsnog zal toewijzen, met hoofdelijke veroordeling van het Land en WED – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in beide instanties, met rente.
2.3
Bij op 2 maart 2022 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft het Land de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in hoger beroep.
2.4
Bij eveneens op 2 maart 2022 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft ook WED de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep.
2.5
Op 25 november 2022 hebben de gemachtigden van [appellanten], het Land en WED pleitnotities ingediend. [appellanten] hebben daarbij producties in het geding gebracht.
2.6
Op 13 maart 2024 hebben de gemachtigden van [appellanten], het Land en WED pleitnotities ingediend. [appellanten] hebben daarbij opnieuw producties in het geding gebracht.
2.7
Vonnis is gevraagd en bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1
In 1978 heeft [appellant 1] bij het eilandgebied Sint Maarten (hierna: het eilandgebied) een aanvraag ingediend om een perceel grond aan de Simpson Bay in Sint Maarten (hierna: deelperceel 223/1978, thans onderdeel van perceel 223/1978) in erfpacht te verkrijgen. Deelperceel 223/1978 lag braak. [appellant 1] en zijn familie meerden daar al tientallen jaren hun boten aan. Het eilandgebied heeft het gewenste deelperceel niet in erfpacht uitgegeven aan [appellant 1].
3.1.2
Op enig moment heeft [appellant 1] een hardhouten dek, een receptiegebouw en een steiger gebouwd op deelperceel 223/1978 en in het daaraan grenzende water. Hij is van daaruit een eenmanszaak gaan exploiteren.
3.1.3
Bij akte van 25 november 1986, verleden door notaris [notaris 1], heeft het eilandgebied perceel 223/1978, groot 1.050 m2 (waarvan deelperceel 223/1978 dus deel uitmaakt) in erfpacht uitgegeven aan WED. Notaris [notaris 1] was indirect aandeelhouder van WED. Een bestuurder van een trustkantoor van notaris [notaris 1] voorzag in het bestuur van WED.
3.1.4
Op 29 oktober 1991 heeft [appellant 1] opnieuw een aanvraag ingediend om deelperceel 223/1978 in erfpacht te verkrijgen. Ook deze aanvraag heeft er niet toe geleid dat [appellant 1] het gewenste deelperceel in erfpacht heeft verkregen.
3.1.5
In 1997 is [appellant 1] een restaurant op deelperceel 223/1978 gaan exploiteren, [appellant 1]’s Restaurant. Achter dit restaurant konden boten worden aangemeerd aan de door [appellant 1] gebouwde steiger. Op enig moment bevonden zich drie restaurants naast elkaar op perceel 223/1978 en op palen in het aangrenzende water. Dat waren [naam 2]’s Restaurant, [appellant 1]’s Restaurant en Harbor Queen Restaurant. Het door [appellant 1] geëxploiteerde restaurant was het middelste restaurant.
3.1.6
Bij in 1998 mondeling gesloten overeenkomst heeft WED het middendeel van perceel 223/1978 voor onbepaalde tijd aan [appellant 1] verhuurd voor NAf 500 per maand. WED en [appellant 1] zijn het niet eens over de grootte van het verhuurde middendeel. Ook de exploitanten van de twee andere restaurants hebben als huurders huurovereenkomsten gesloten met WED als verhuurster.
3.1.7
Bij brief van 29 juli 1998 heeft [appellant 1] bij het eilandgebied een aanvraag gedaan om het perceel water ten noorden van perceel 223/1978 ter grootte van minimaal 1.500 m2 in erfpacht te verkrijgen. Het eilandgebied heeft het gewenste waterperceel niet in erfpacht uitgegeven aan [appellant 1].
3.1.8
Op 21 maart 2000 heeft [appellant 1] Roadside Grill en Deep Sea Fishing opgericht. Daarin heeft hij de activiteiten ondergebracht die hij voordien als eenmanszaak verrichtte. Dat betreft onder meer de exploitatie van het restaurant en de verhuur van boten voor sportvisserij vanuit deelperceel 223/1978 en het aangrenzende water.
3.1.9
In 2004-2010 hebben [appellant 1], WED en het Land besprekingen en correspondentie gevoerd over een beoogde grondruil. Er is geen grondruil uitgevoerd.
3.1.10
In 2012 heeft het Land waterperceel 60/2012, groot 2.000 m2 in erfpacht uitgegeven aan WED. Dit waterperceel grenst aan perceel 223/1978. WED heeft in kort geding afgedwongen dat het Land meewerkte aan deze uitgifte.
3.1.11
Bij brief van 17 september 2014 heeft WED de huurovereenkomsten met haar drie huurders, onder wie [appellant 1], opgezegd tegen 31 mei 2016. In de brief staat dat WED alle bestaande bebouwing op perceel 223/1978 en waterperceel 60/2012 wil afbreken en deze percelen wil ontwikkelen met commerciële gebouwen en een marina.
3.1.12
Bij verzoekschrift van 10 december 2015 is WED een bodemzaak tegen [appellant 1] begonnen, waarin zij ontruiming van perceel 223/1978 en waterperceel 60/2012 vorderde. Bij vonnis van 18 oktober 2016 heeft het Gerecht deze vordering toegewezen, met de bepaling dat de ontruiming uiterlijk op 31 maart 2017 moet plaatsvinden. In hoger beroep heeft het Hof bij vonnis van 17 november 2017 het vonnis van het Gerecht bevestigd, met de bepaling dat de ontruiming uiterlijk op 1 februari 2018 moet plaatsvinden. Het vonnis van het Hof is in kracht van gewijsde gegaan.
Vorderingen
3.2
In deze rechtszaak hebben [appellanten], na wijziging van eis bij conclusie van repliek, verkort weergegeven, gevorderd:
a. primair een bevel aan het Land en WED tot nakoming van een gestelde overeenkomst;
b. subsidiair een verklaring voor recht dat [appellanten] door verjaring eigenaar zijn geworden van het deelperceel, althans een deel daarvan, en het waterperceel, met bevel aan het Land en WED om mee te werken aan inschrijving in de openbare registers;
c. meer subsidiair een verklaring voor recht dat de aan WED verleende erfpachtrechten nietig zijn, althans een bevel aan het Land deze rechten vervallen te verklaren of op te zeggen en deze rechten, althans een deel van de percelen, aan [appellanten] in erfpacht uit te geven, met bevel aan het Land en WED om mee te werken aan inschrijving in de openbare registers;
d. schadevergoeding als nader omschreven;
e. versterking van de bevelen met dwangsommen.
Beslissingen van het Gerecht
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen afgewezen.
Beoordeling door het Hof
Het Hof doet recht op de gewijzigde eis
3.4
De eiswijziging betreft de toevoeging van een subsidiaire vordering aan vordering b. Die houdt in, verkort weergegeven, dat het Hof een verklaring voor recht uitspreekt en het Land en WED beveelt deelperceel 223/1978 en een deel van waterperceel 60/2012 ongehinderd in gebruik te geven en te laten van [appellanten] Deze eiswijziging is toelaatbaar. Het Hof doet recht op de gewijzigde eis.
Er is geen overeenkomst van grondruil tot stand gekomen
3.5
Aan hun primaire vordering hebben [appellanten] ten grondslag gelegd dat een overeenkomst met onder meer het Land tot stand is gekomen. Deze stelling hebben zij gebaseerd op de volgende gestelde gang van zaken. In 1999 is een overeenkomst tot stand gekomen tussen [appellant 1], WED en het Land (bedoeld zal zijn het eilandgebied), waarbij het eilandgebied werd vertegenwoordigd door toenmalig gedeputeerde William Marlin (hierna: Marlin). Bij e-mail van 4 maart 2010 heeft Marlin (toen minister van VROMI) verklaard dat er in 1999 een overeenkomst tot stand was gekomen (bezegeld met een handdruk). Bij een bespreking op 29 september 2010 heeft Marlin dat opnieuw verklaard. In een pleitnota van 23 november 2012 heeft de gemachtigde van het Land in kort geding een betoog gevoerd waaruit blijkt dat het ook volgens het Land zo is gegaan.
3.6
Aan de gestelde mondelinge verklaringen en gedragingen van Marlin als gedeputeerde in 1999, al dan niet bezegeld met een handdruk, mochten [appellanten] redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat een bindende overeenkomst met het eilandgebied ter zake van onroerende zaken van het eilandgebied tot stand was gekomen. Een gedeputeerde was immers niet bevoegd dergelijke overeenkomsten bindend namens het eilandgebied te sluiten (vergelijk: GHvJ 29 januari 2010, ECLI:NL:OGHNAA:2010:BL4107). WED en het Land mochten redelijkerwijs ervan uitgaan dat [appellanten] dit begrepen. [appellanten] hebben niet gesteld dat in 2010 alsnog een overeenkomst met het Land tot stand is gekomen, althans zij hebben onvoldoende feiten gesteld om dat te kunnen aannemen (ongeacht de bevoegdheden die de minister van VROMI in 2010 dienaangaande had). Er is dus geen overeenkomst met het Land tot stand gekomen. [appellanten] hebben onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat bij het wegvallen van het Land als contractspartij bindende afspraken tussen [appellanten] en WED overblijven die niet in onverbrekelijk verband staan met de gestelde verbintenissen van het Land. Ook aan het betoog van het Land in de pleitnota van 23 november 2012 mochten [appellanten] redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat het Land gebonden is aan de gestelde overeenkomst. De stellingen van [appellanten] kunnen daarom de primaire vordering niet dragen.
3.7
In het tussen [appellant 1] en WED gewezen vonnis van 17 november 2017 staat onder 3.5 dat de grondruil niet tot stand is gekomen. Gelet op voorgaande overwegingen kan in het midden blijven of de primaire vordering van [appellanten] (geheel of gedeeltelijk of indirect) afstuit op het gezag van gewijsde van dat vonnis.
[appellanten] hebben geen percelen door verjaring verkregen
3.8
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen, waarbij die machtsuitoefening zodanig moet zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. De vraag of iemand de voor het bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, wordt, evenals de vraag of iemand de zaak voor zichzelf of voor een ander houdt, beoordeeld naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten. Daarbij moeten de aard en de bestemming van de zaak in aanmerking worden genomen. Voorts geldt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van tegenspraak van diens recht (vergelijk voor Curaçao: HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:257, rov. 5.3.3).
3.9
Het is een feit van algemene bekendheid dat men in de Nederlandse Antillen op grote schaal allerlei soorten overheidsgrond gebruikte, in elk geval in het verleden. Dit geldt ook voor grond aan het water. De gedachte was dat het ging om gemeenschapsgrond en dat het de leden van de gemeenschap vrijstond daarvan gebruik te maken. De overheid gedoogde dat (anders dan een particuliere grootgrondbezitter mogelijk zou doen), althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. Als de overheid al een geldelijke vergoeding verlangde, dan was deze over het algemeen betrekkelijk laag. De gebruikers van overheidsgronden waren naar verkeersopvattingen hooguit — bij uitoefening van voldoende macht — houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een min of meer exclusief karakter had gekregen (vergelijk de conclusie van advocaat-generaal Rank, ECLI:NL:PHR:2021:980, 3.20-3.26).
3.1
In het licht van voorgaand toetsingskader en van de omstandigheden dat [appellant 1] in 1978, in 1991 en in 1998 om uitgifte in erfpacht heeft gevraagd, en in 1998 een huurovereenkomst is aangegaan, hebben [appellanten] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat zij enig deel van perceel 223/1978 of van het daarbij gelegen water op enig moment ondubbelzinnig in bezit hebben genomen. Alle gebruik, bebouwing en exploitatie kan ook heel goed op houderschap voor de overheid duiden en/of op gebruik krachtens toestemming van de overheid en/of WED. De geschilpunten over de grootte van de door [appellant 1] gebruikte land- en waterpercelen zijn verder niet belang.
3.11
Voor alle door [appellanten] ingeroepen vormen van verkrijging door verjaring is ondubbelzinnig bezit vereist. Aan dat vereiste is niet voldaan. Op het voorgaande stuit vordering b af. Dit geldt ook voor de subsidiaire varianten van vordering b, aangezien die gebaseerd zijn op verkrijging door verjaring en het Hof die verkrijging niet aanneemt.
De uitgifte in 1986 aan WED is nietig
3.12
Art. 17 van het inmiddels vervallen Reglement op het Notarisambt in de Nederlandse Antillen (P.B. 1868, no. 16, zoals gewijzigd), bepaalt onder meer het volgende:
De notariëele akten mogen geene beschikkingen of bepalingen inhouden ten voordeele van den notaris, ten wiens overstaan zij zijn verleeden (…). Hetgeen hiertegen strijdig is wordt voor niet geschreven gehouden, blijvende echter de akte overigens in haar geheel. (…)
3.13
Mede in het licht van deze bepaling moet de uitgifte van perceel 223/1978 aan WED als nietig worden aangemerkt wegens strijd met de openbare orde. Hieraan doet niet af dat de uitgifte niet aan notaris [notaris 1] zelf is verricht. Zijn toenmalige betrokkenheid en belang bij WED moeten zo groot worden geacht dat de gehele notariële akte van 25 november 1986 moet worden aangemerkt als strekkende ten voordele van notaris [notaris 1] zelf en daarom als houdende nietige rechtshandelingen. Niets is gesteld over de vraag op grond waarvan WED aanspraak kon maken op uitgifte in erfpacht aan haar, of over haar toenmalige gebruik van de grond. Indien in de jaren tachtig transacties waarbij een notaris zichzelf bevoordeelt gebruikelijk waren op Sint Maarten, doet dat er niet aan af dat dergelijke transacties in strijd moeten worden geacht met ook destijds ter plaatse heersende fundamentele rechtsovertuigingen en daarmee in strijd met de openbare orde. Een beroep op nietigheid wegens strijd met de openbare orde (thans geregeld in art. 3:40 lid 1 BW) is te allen tijde mogelijk en niet aan verjaring onderhevig.
3.14
In het vonnis van 17 november 2017 heeft het Hof weliswaar (impliciet) tot uitgangspunt genomen dat WED perceel 223/1978 in erfpacht heeft verkregen, maar het Hof heeft geen beslissing gegeven over de geldigheid van de akte van 25 november 1986. Dat was ook niet aan het Hof voorgelegd. Ook overigens heeft het Hof in dat vonnis geen beslissingen gegeven die meebrengen dat het beroep op nietigheid nu afstuit op het gezag van gewijsde van dat vonnis.
3.15
Anders dan het Gerecht acht het Hof het beroep van [appellanten] op nietigheid van de uitgifte in 1986 niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Ook ziet het Hof niet in dat [appellanten] geen belang zouden hebben bij een verklaring voor recht dat de rechtshandelingen in die akte nietig zijn.
3.16
Nu de rechtshandelingen tot uitgifte in erfpacht van perceel 223/1978 aan WED nietig zijn, moet WED geacht worden dat perceel niet in erfpacht te hebben verkregen. [appellanten] hebben er recht op dat dit rechtsfeit wordt ingeschreven in de openbare registers. Het Hof zal daarom bepalen dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers (op de voet van art. 3:17 lid 1, aanhef en onder e BW). Medewerking van WED en het Land is daarvoor niet nodig. Het gevorderde bevel tot medewerking zal daarom niet worden gegeven.
3.17
Het Land heeft niet betwist dat [appellant 1] reeds in 1978 een aanvraag heeft gedaan voor uitgifte in erfpacht van deelperceel 223/1978 aan hem. Ook heeft het Land niet betwist dat [appellant 1] dat deelperceel toen al jarenlang in gebruik had. Daarom is het goed mogelijk dat [appellant 1] een sterker recht dan anderen heeft op uitgifte in erfpacht van dat deelperceel aan hem. Het Hof kan dat echter niet met voldoende zekerheid vaststellen om het Land te kunnen veroordelen tot uitgifte in erfpacht van deelperceel 223/1978 aan [appellanten]. Het ligt voor de hand dat als dit vonnis van het Hof in kracht van gewijsde gaat, [appellanten] een nieuwe aanvraag doen om deelperceel 223/1978 (en een aangrenzend waterperceel) in erfpacht te verkrijgen en dat het Land dan een besluit daarover neemt met als uitgangspunt dat de notariële akte van 25 november 1986 nietig is en voor het overige met inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur en het overige rechtskader bij de uitgifte in erfpacht van overheidsgronden. Hierbij kan het in het verleden gevoerde beleid een rol spelen en spelen in elk geval ook de maatstaven een rol die zijn ontwikkeld in HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778 (Didam).
De uitgifte van het waterperceel aan WED in 2012 is niet nietig
3.18
Indien vast beleid van het Land is of was dat een waterperceel in erfpacht wordt uitgegeven aan degene die het aangrenzende grondperceel in erfpacht heeft, dan kan daaruit slechts de gevolgtrekking worden gemaakt dat de nietigheid van de uitgifte van het grondperceel in 1986 meebrengt dat de uitgifte van het waterperceel in 2012 achteraf gezien in strijd moet worden geacht met dat vaste beleid. Dat brengt echter geen nietigheid van die uitgifte mee. Het beroep op nietigheid van de uitgifte in 2012 wordt daarom verworpen.
De vorderingen tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad zijn niet verjaard
3.19 [
[appellanten] hebben geen vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad tegen WED ingesteld. Zij hebben een zodanige vordering wel ingesteld tegen het Land.
3.2
Uit de opzeggingsbrief van 17 september 2014 blijkt dat WED het gebruik van het grondperceel en het waterperceel vanaf 31 mei 2016 niet langer wenste toe te staan. WED en het Land hebben onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [appellanten] al voordien daadwerkelijk werden gehinderd in het gebruik van de locatie (zij het dat WED wel huur heeft gevraagd) en dat [appellanten] konden verwachten dat WED het gebruik door [appellanten] vanaf enig moment niet langer zou toestaan en dus dat [appellanten] als gevolg van foutief handelen van het Land schade zou kunnen gaan lijden in de vorm van volledige verhindering van het gebruik van de locatie. Daarom is voor die vorm van schade op 17 september 2014 een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen (vergelijk HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041, rov. 3.5). In elk geval is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat het Land zich op het tegendeel zou kunnen beroepen. Het Land heeft al die tijd immers toegestaan dat [appellanten] de locatie gebruikten en van daaruit hun commerciële activiteiten verrichtten. [appellanten] hebben ook alleen schade gevorderd waarvan zij stellen dat die sinds februari 2018 is ontstaan, toen zij ingevolge het vonnis van het Hof van 17 november 2017 de locatie daadwerkelijk moesten ontruimen. Op 30 juli 2018 is de verjaring gestuit. Het inleidend verzoekschrift van deze zaak dateert van 16 september 2020. De vordering is dus niet verjaard.
3.21
De vordering tot schadevergoeding ziet op de schade die volgens [appellanten] ontstaan is doordat WED ontruiming heeft afgedwongen. Zoals hiervoor is overwogen, is de uitgifte uit 1986 nietig. Weliswaar hebben [appellanten] niets gesteld over de vraag of het eilandgebied in 1986 wist dat de uitgifte in erfpacht geschiedde aan een aan notaris [notaris 1] gelieerde vennootschap, maar niettemin moet bij gebrek aan verweer op dit punt worden aangenomen dat de uitgifte in 1986 tevens een aan het eilandgebied (en aan het Land als zijn rechtsopvolger) toerekenbare onrechtmatige daad oplevert jegens andere gegadigden van perceel 233/1978 dan WED. Ook is voldoende aannemelijk dat indien die uitgifte in 1986 niet zou zijn geschied, WED niet zou hebben afgedwongen dat [appellanten] het gebruik van de locatie beëindigde. De mogelijkheid van schade is aannemelijk. Dat is voldoende voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Over de wettelijke rente kan in de schadestaatprocedure beslist worden. Nu geeft het Hof daarover geen oordeel.
3.22 [
[appellanten] hebben onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de andere gestelde onrechtmatige gedragingen van het eilandgebied of het Land tot andere schade hebben geleid dan hiervoor bedoeld. Daarom kan bij gebrek aan belang in het midden blijven of het Land ook uit dien hoofde schadeplichtig is.
3.23
Op overeenkomstige gronden als hiervoor onder 3.17 overwogen zal het Hof het Land niet veroordelen tot uitgifte van grond- of waterpercelen aan [appellanten], ook niet bij wijze van schadevergoeding.
3.24
Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De vorderingen moeten alsnog gedeeltelijk worden toegewezen. Gelet op het relatieve belang van de thans toewijsbare vorderingen, gelden zowel het Land als WED als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij. Daarom zullen zij veroordeeld worden in de kosten van beide instanties.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de rechtshandelingen op grond waarvan WED perceel 233/1978 bij notariële akte van 25 november 1986 in erfpacht heeft verkregen, nietig zijn;
bepaalt dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers;
veroordeelt het Land tot vergoeding van de schade van [appellanten] die sedert februari 2018 is ontstaan door het onrechtmatig handelen van het Land, daarin bestaande dat het Land perceel 233/1978 op 25 november 1986 in erfpacht heeft uitgegeven aan WED, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt WED en het Land hoofdelijk in de kosten van dit geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellanten] gevallen en begroot op NAf 4.645,- aan verschotten en NAf 12.000,- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vandaag tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt WED en het Land hoofdelijk in de kosten van dit geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellanten] gevallen en tot op heden begroot op NAf 8.581,- aan verschotten en NAf 27.000,- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vandaag tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, G.C.C. Lewin en E.W.A. Vonk, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 15 mei 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.