Registratienummer: AR 19/07 - H 138/09
Uitspraak: 29 januari 2010
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
De erven van wijlen [A.R.],
domicilie kiezend ten kantore van hun gemachtigde,
oorspronkelijk eisers, thans appellanten in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. R.A. Groeneveldt,
de openbare rechtspersoon
HET EILANDGEBIED SINT EUSTATIUS,
zetelend op Sint Eustatius,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde in het principaal hoger beroep, tevens appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. B.G. Hofman.
Partijen worden hierna “de erven” en “het Eilandgebied” genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Eustatius (hierna: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 10 juni 2008 en het daaraan voorafgaande vonnis van 18 maart 2008.
1.2 De erven zijn in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 juni 2008 door op 10 juli 2008 een akte van appel in te dienen. Bij memorie van grieven, ingediend op 20 augustus 2008, hebben zij twee grieven tegen dit vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het Eilandgebied in de kosten van beide instanties.
1.3 Bij memorie van antwoord tevens akte van voorwaardelijk incidenteel appel heeft het Eilandgebied het hoger beroep bestreden en zijnerzijds voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 10 juni 2008. In het principaal hoger beroep heeft het Eilandgebied geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, althans de erven niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans hun vorderingen zal afwijzen, kosten rechtens. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft het Eilandgebied geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk zal vernietigen en de erven alsmede [E.P.] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans hun vorderingen zal afwijzen, indien en voor zover het Hof één of meer grieven van de erven en/of [E.P.] gegrond mocht oordelen, kosten rechtens.
1.4 Er is geen memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingekomen.
1.5 Op de voor pleidooi nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnota’s overgelegd.
1.6 Vonnis is bepaald op heden.
2.1 De grieven van de erven zijn niet gericht tegen de vaststelling van de feiten door het GEA onder 2 van het vonnis van 18 maart 2008. Die vaststelling komt het Hof bovendien juist voor. Zij dient daarom tot uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep.
2.2 De erven vorderen de veroordeling van het Eilandgebied om het in de meetbrief 1983/10 omschreven perceel grond (verder te noemen: het terrein) aan hen in eigendom over te dragen, onder bepaling dat het Eilandgebied de daarmee gemoeide kosten dient te betalen, één en ander onder verbeurte van dwangsommen en met bepaling dat het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de tot levering bestemde akte met machtiging van de erven om het vonnis daartoe in de openbare registers te doen inschrijven. Voorts vorderen de erven de veroordeling van het Eilandgebied tot vergoeding van door hen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. Het GEA heeft deze vorderingen in het vonnis waarvan beroep afgewezen. Tevens heeft het GEA de erven niet toegestaan om kosteloos te procederen en hen veroordeeld in de kosten van de procedure. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
2.3 De erven hebben aan deze vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Bij schrijven van 25 augustus 1965 heeft het toenmalige Bestuurscollege van de Bovenwindse Eilanden, afdeling St. Eustatius, zich verbonden om het terrein aan de erven over te dragen en de kosten van opmeting en overdracht daarvan ten behoeve van de erven voor zijn rekening te nemen. Het terrein maakt deel uit van het terrein dat aan het Eilandgebied is overgedragen door wijlen [G.B.] (hierna: [G.B.]) ten behoeve van zes families waaronder de familie Roosberg. Het terrein behoort niet in eigendom toe aan het Eilandgebied, maar aan de erven, zodat het Eilandgebied het terrein onrechtmatig onder zich houdt. Voorts zijn bij schrijven van 10 mei 1976 van mr. H. van Breda, rechter in het Gerecht in eerste aanleg, concrete afspraken gemaakt om de zaak af te handelen. Het Eilandgebied houdt zich echter niet aan zijn verplichtingen en het komt zijn verbintenissen niet na. Hierdoor worden de erven beknot in hun eigendomsrecht en worden zij belemmerd om het terrein te ontwikkelen volgens de plannen. Aldus pleegt het Eilandgebied wanprestatie en handelt het onrechtmatig. Als gevolg daarvan lijden de erven zeer ernstige financiële schade.
2.4 Het Eilandgebied heeft - voor zover hier van belang - het volgende verweer gevoerd. Het schrijven van 25 augustus 1965 houdt slechts een toezegging in van het toenmalige Bestuurscollege om een bepaald perceel grond aan bepaalde groepen derden te verkopen. De rechtsvoorganger van het Eilandgebied heeft dit perceel grond, waarvan het terrein deel uitmaakt, gekocht van [G.B.] en de eigendom van dit perceel grond verkregen bij gelegenheid van de inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers op 24 december 1965. Het terrein staat dan ook terecht op naam van het Eilandgebied. Het Bestuurscollege is ingevolge de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (hierna: ERNA) niet bevoegd tot het beslissen tot vervreemding van aan het Eilandgebied toebehorende onroerende zaken, ongeacht de aard van de titel tot vervreemding. De erven kunnen zich dan ook niet beroepen op aan het Eilandgebied toerekenbare schijn van beschikkingsbevoegdheid van het Bestuurscollege. Het Eilandgebied heeft de schuld ook nimmer erkend.
2.5 Het Hof stelt voorop dat, zoals het eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld Hof 30 januari 2001, NJ 2001, 579), het van verhoogd belang is in een kleinschalige samenleving, waar persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen en een expliciete weigering niet gemakkelijk wordt gegeven, dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen.
2.6 Voorts geldt op grond van de ERNA, in het bijzonder de artikelen 24 lid 1 en 36 lid 2 aanhef en onder e jo artikel 105, dat uitsluitend de Eilandsraad van het Eilandgebied Sint Eustatius bevoegd is een besluit te nemen om eigendommen van het Eilandgebied te vervreemden (zie P.B. 1983, 21). Het Bestuurscollege van het Eilandgebied Sint Eustatius is hiertoe derhalve niet bevoegd. Vóór de splitsing van het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden in drie afzonderlijke Eilandgebieden Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten per 1 april 1983 gold dezelfde bevoegdheidsverdeling tussen de Eilandsraad en het Bestuurscollege van het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden, op grond van de artikelen 24 lid 1 en 36 lid 2 aanhef en onder e jo artikel 114 (oud) ERNA (P.B. 1951, 39).
2.7 Het Hof kan de erven niet volgen in hun betoog voor zover dit inhoudt dat de gevorderde overdracht van het terrein niet het vervreemden van eigendom is als bedoeld in artikel 36 lid 2 aanhef en onder e ERNA. Met deze overdracht zou het Eilandgebied immers zijn recht op het terrein verliezen en zou het de erven tot rechthebbende maken met betrekking tot het terrein. Onbetwist staat hierbij vast dat [G.B.] onder meer het terrein in eigendom heeft overgedragen aan het Eilandgebied, zodat ervan uit moet worden gegaan dat het Eilandgebied eigenaar daarvan is. In het midden kan blijven de vraag of de titel krachtens welke de gevorderde overdracht zou plaatsvinden een verbintenis op grond van koop zou zijn, zoals tussen partijen ook in geschil is.
2.8 Het vorenstaande brengt mee dat het Bestuurscollege van het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden, noch het Bestuurscollege van het Eilandgebied Sint Eustatius bevoegd was om te besluiten om het terrein in eigendom over te dragen aan de erven. Gelet daarop en op het in rov. 2.5 overwogene kan de mededeling van het Bestuurscollege van het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden in het schrijven van 25 augustus 1965 dat het zich verbindt om het genoemde stuk grond door te verkopen het Eilandgebied niet binden. Hetzelfde geldt voor de mededeling van het Bestuurscollege van het Eilandgebied Sint Eustatius in de brief van 4 mei 2004 van het voornemen ‘to do all necessary to facilitate the transfer of the land at Fair Play to the Roosberg Group of families as soon as possible’.
2.9 Voorts is gesteld noch gebleken dat de Eilandsraad van het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden of de Eilandsraad van het Eilandgebied Sint Eustatius als het bevoegde orgaan heeft besloten het terrein in eigendom over te dragen aan de erven. In het bijzonder kan dit niet blijken uit het schrijven van 10 mei 1976 van mr. H. van Breda, nu daarin geen concrete afspraken met de Eilandsraad zijn vermeld. Daaruit komt slechts naar voren dat de gedeputeerde [V.L.] bij de bemiddelingspoging van mr. Van Breda was betrokken. Ook blijkt nergens uit dat de Eilandsraad heeft erkend dat de erven gerechtigd zijn tot de gevorderde overdracht.
2.10 Op grond van het voorgaande concludeert het Hof dat niet kan worden aangenomen dat het Eilandgebied een verbintenis op zich heeft genomen om het terrein in eigendom over te dragen aan de erven. Van wanprestatie is derhalve geen sprake.
2.11 De vorderingen zijn evenmin toewijsbaar op grond van onrechtmatige daad. De stelling dat het terrein deel uitmaakt van het terrein dat aan het Eilandgebied is overgedragen door [G.B.] ten behoeve van zes families waaronder de familie [erflater] is daartoe onvoldoende. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het Eilandgebied jegens de erven onrechtmatig handelt door geen uitvoering te geven aan de gestelde wil van [G.B.]. Ook overigens hebben de erven onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een onrechtmatige daad.
2.12 Het Hof merkt nog op dat indien het Eilandgebied het terrein heeft verworven van [G.B.] onder het aangaan van de contractuele verplichting dit te verdelen en over te dragen aan onder meer de erven, dit een verplichting uit een meerpartijenovereenkomst of uit een derdenbeding kan opleveren. Niet is echter gesteld of gebleken dat deze verplichting met medewerking van de Eilandsraad is aangegaan, zodat niet kan worden aangenomen dat het Eilandgebied er aan gebonden is.
2.13 Het GEA heeft in het vonnis waarvan beroep terecht de erven niet toegestaan om kosteloos te procederen, nu uit het overgelegde bewijs van onvermogen van [E.P.] niet genoegzaam blijkt van het onvermogen van de erven om de proceskosten te betalen.
2.14 De erven hebben aangeboden bewijs te leveren van al hun stellingen. Het Hof passeert dit bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd.
2.15 De grieven stuiten af op het voorgaande. Het Hof heeft ook ambtshalve geen bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep. Aan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep komt het Hof niet toe.
2.16 Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden bevestigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen de erven worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de erven in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van het Eilandgebied gevallen en tot op heden begroot op NAF. 225,- aan exploitkosten en NAF. 5.100,- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, H.L. Wattel en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting van het Hof op Sint Maarten uitgesproken op 29 januari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.