ECLI:NL:OGHACMB:2024:238

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
AUA2024H00065
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het College van Beroep in het kader van ouderdomspensioen aanvragen

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 28 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het College van Beroep inzake de afwijzing van een verzoek om ouderdomspensioen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De appellant, geboren op 8 april 1953 in Aruba, had in 2021 een verzoek ingediend voor ouderdomspensioen, dat door de SVB werd afgewezen op basis van het feit dat hij niet verzekerd was volgens de Landsverordening algemene ouderdomsverzekering (LvAOV). Het College van Beroep had de afwijzing van de SVB in februari 2024 vernietigd, maar de SVB had vervolgens opnieuw afgewezen. De appellant ging in hoger beroep, waarbij het Hof zich moest buigen over de vraag of het College van Beroep voldeed aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zoals gesteld in artikel 6 van het EVRM. Het Hof concludeerde dat het College van Beroep niet aan deze eisen voldeed, en dat het Hof daarom bevoegd was om het hoger beroep te behandelen. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van het College van Beroep, maar met de aanpassing dat de SVB geen nieuwe beschikking hoefde te geven. De rechtsgevolgen van de eerdere afwijzing van de SVB werden in stand gelaten, wat betekent dat de appellant zich voor zijn pensioenuitkering moet wenden tot de SVB van Curaçao.

Uitspraak

AUA2024H00065
Datum uitspraak: 28 november 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het College van Beroep, bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Landsverordening algemene ouderdomsverzekering, van 14 februari 2024 in zaak nr. AUA202103106, in het geding tussen:
appellant
en
de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB)

Procesverloop

Bij beschikking van 28 september 2021 heeft de SVB het verzoek van [appellant] om ouderdomspensioen, afgewezen (hierna: bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 14 februari 2024 heeft het College van Beroep het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de SVB binnen drie maanden opnieuw beslist met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
De SVB heeft nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 oktober 2024. [appellant] werd bijgestaan door mr. G. de Hoogd en mr. D. Emerencia, beiden advocaat, en de SVB werd vertegenwoordigd door mr. P.R.C. Brown, advocaat, vergezeld door [medewerker 1] en [medewerker 2], werkzaam bij de SVB.
Partijen hebben na de zitting hun standpunten op 8 oktober 2024 en 5 november 2024 schriftelijk nader toegelicht. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is op 8 april 1953 geboren in Aruba. Op 12 augustus 2021 heeft hij de SVB verzocht aan hem ouderdomspensioen op grond van de Landsverordening algemene ouderdomsverzekering (hierna: LvAOV) toe te kennen. Dit verzoek heeft de SVB afgewezen omdat [appellant] tussen zijn vijftiende levensjaar en zijn pensioengerechtigde leeftijd niet ingeschreven is geweest in het bevolkingsregister van Aruba en dus niet verzekerd is geweest op grond van de LvAOV.

Aangevallen uitspraak

2. Het College van Beroep heeft vastgesteld dat [appellant] in de periode tussen zijn vijftiende levensjaar en de pensioengerechtigde leeftijd ingeschreven stond in het bevolkingsregister. Over het standpunt van de SVB dat [appellant] feitelijk niet in Aruba heeft gewoond, heeft het College van Beroep het volgende overwogen. Over de periode van 8 april 1968 tot en met 31 december 1985 is gelet op de door [appellant] ingebrachte verklaring, het werkoverzicht en hetgeen ter zitting is besproken onvoldoende gemotiveerd dat [appellant] in die periode niet in Aruba woonde. Dat ligt anders voor de periode van 1 januari 1986 tot 8 april 2013. Met de ingebrachte verklaringen van [appellant] is onvoldoende vast komen te staan dat hij in die periode het centrum van zijn maatschappelijk leven in Aruba had.

Nieuwe beschikking

3. Ter vervanging van de door het College van Beroep vernietigde bestreden beschikking heeft de SVB bij beschikking van 13 mei 2024 opnieuw afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om ouderdomspensioen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [appellant] per 1 januari 1986 niet op Aruba woonde, zodat hij gelet op de Onderlinge Regeling Boedelscheiding Nederlandse Antillen (hierna: Onderlinge Regeling) wat de periode vóór 1 januari 1986 betreft verzekerd was bij de Sociale Verzekeringsbank van de Nederlandse Antillen. Voor de periode vanaf 1 januari 1986 geldt dat [appellant] geen verzekerde periode heeft opgebouwd in Aruba omdat hij niet als ingezetene van Aruba kan worden beschouwd.

Is het Hof bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen?

4. Het Hof overweegt, ook ambtshalve, als volgt over zijn bevoegdheid om van het hoger beroep kennis te nemen.
4.1.
In vijf landsverordeningen over sociale zekerheid is telkens bepaald dat tegen een beslissing van de SVB beroep openstaat bij het College van Beroep, dat in eerste en enige aanleg beslist. Het gaat om de LvAOV (die in deze zaak aan de orde is), de Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering, de Cessantiaverordening, de Landsverordening Ongevallenverzekering en de Landsverordening Ziekteverzekering.
4.2.
Het Hof heeft in de uitspraken van 20 november 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:73 en ECLI:NL:OGHACMB:2013:74, beslist dat tegen een uitspraak van het College van Beroep volgens artikel 53a van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) geen hoger beroep op het Hof openstaat en dat daarin ook elders niet is voorzien. Verder is er tot dusverre in de rechtspraak van het Hof (zie de uitspraak van de civiele kamer van 20 augustus 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:153) van uitgegaan dat het College van Beroep is aan te merken als een
'independent and impartial tribunal established by law'als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het Hof ziet nu aanleiding om van deze uitspraken terug te komen en legt hieronder uit waarom.
4.3.
Vooropgesteld moet worden dat een rechter zeer terughoudend moet zijn met het aannemen van een bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Uit de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het EVRM vloeit echter voort dat degene die aanspraak maakt op een voorziening in het kader van de sociale zekerheid (hierna: de belanghebbende), tegen een beslissing waarmee die aanspraak geheel of gedeeltelijk wordt ontzegd, beroep moet kunnen instellen bij een (rechterlijke) instantie die aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van het EVRM voldoet en dus een
independent and impartial tribunal established by lawis.
4.4.
Inmiddels heeft de SVB het standpunt dat het College van Beroep een dergelijk
tribunalis, verlaten. Op de zitting van het Hof heeft zij aangegeven dat zij niet langer vasthoudt aan de opvatting dat het College van Beroep voldoende onafhankelijk en onpartijdig is in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Zij heeft er verder op gewezen dat de voor de vijf landsverordeningen verantwoordelijke ministers dezelfde mening zijn toegedaan. De SVB heeft op de zitting concepten overgelegd van voorstellen voor een wijziging van deze landsverordeningen en voor een landsbesluit, houdende algemene maatregelen, ter uitvoering daarvan. Met deze wijzigingen beogen de ministers te regelen dat het College van Beroep aan de eisen van een
tribunalin de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM zal gaan voldoen en dat tegen uitspraken van het College van Beroep hoger beroep op het Hof openstaat. Relevant is voorts dat het College van Beroep zelf in een uitspraak van 2 september 2024, ECLI:NL:OGEAA:2024:181, heeft overwogen dat het College van Beroep niet aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van het EVRM voldoet. In deze uitspraak heeft het College van Beroep aangegeven dat daartegen hoger beroep bij het Hof, oordelend als rechter ingevolge de Lar, kan worden ingesteld. Ook bij toekomstige uitspraken zal het College van Beroep dit vermelden.
4.5.
Ook het Hof is thans van oordeel dat het College van Beroep naar objectieve maatstaven niet is aan te merken als een
independent and impartial tribunal established by lawals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Datzelfde, en op dezelfde gronden, geldt voor de andere Colleges van Beroep waarin de respectieve landsverordeningen over sociale zekerheid voorzien.
4.6.
In artikel 38, tweede lid, van de LvAOV is bepaald dat het College van Beroep bestaat uit drie door de minister benoemde leden, te weten een lid-voorzitter, die rechtsgeleerde is, een lid, te benoemen uit werknemerskringen, en een lid, te benoemen uit werkgeverskringen. Het Hof stelt vast dat de tot benoeming bevoegde minister tevens het lid van de regering is dat verantwoordelijk is voor de LvAOV en de daarop berustende regelgeving en voor de SVB als het orgaan dat is belast is met de uitvoering daarvan. Het Hof stelt ook vast dat deze bepaling niet voorschrijft dat de voorzitter van het College van Beroep een lid van de rechterlijke macht is. Dat het vaste praktijk is dat, op voordracht van de president van het Hof, een lid van het Hof als zodanig wordt benoemd, maakt deze vaststelling niet anders. Verder is in artikel 1, eerste lid, van het Landsbesluit regeling College van Beroep algemene ouderdomsverzekering (hierna: Landsbesluit), bepaald dat de benoeming van de voorzitter tijdelijk is en dat eventuele herbenoeming geschiedt door, en daarmee afhankelijk is van, dezelfde minister. Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van het Landsbesluit kan de voorzitter bovendien, wederom door dezelfde minister en ook zonder tussenkomst van enige onafhankelijke andere autoriteit, worden ontslagen "wegens wangedrag of onzedelijkheid of bij herhaaldelijk gebleken achteloosheid in de uitoefening van de functie". Dat zijn inherent vage en daarmee kwetsbare criteria. Gelet op het samenstel van deze bepalingen komt het Hof tot de conclusie dat in de bestaande regelgeving de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van het College van Beroep onvoldoende zijn verzekerd.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 38, tweede lid, van de LvAOv ten onrechte de mogelijkheid van (hoger) beroep bij een
independent and impartial tribunal established by lawals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM uitsluit. Op grond van artikel 94 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, onder b, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, vindt deze bepaling daarom in zoverre geen toepassing.
4.8.
Het Hof kan en zal deze strijdigheid met artikel 6, eerste lid, van het EVRM wegnemen op een wijze die zoveel mogelijk aansluit bij de bestaande wettelijke regelingen. Het Hof zal zich aldus voortaan bevoegd achten om kennis te nemen van een door de belanghebbende ingesteld hoger beroep tegen een uitspraak van het College van Beroep. Hoewel dit strikt genomen niet uit de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het EVRM voortvloeit, geldt dat uit een oogpunt van processuele gelijkheid en gelet op het belang van eenduidige rechtsvorming ook voor de SVB. Op het hoger beroep tegen een uitspraak van het College van Beroep zijn de bepalingen van Hoofdstuk IV van de Lar van overeenkomstige toepassing.
Inhoudelijke bespreking van het hoger beroep
5. [appellant] kan zich niet vinden in het oordeel van het College van Beroep dat hij vanaf 1 januari 1986 het centrum van zijn maatschappelijk leven niet in Aruba had. Het enkele feit dat hij om een valide en dringende reden regelmatig voor langere duur in het buitenland verbleef, neemt niet weg dat hij geregeld en voor langere duur in Aruba verbleef. Hij heeft in die periode geen keuze gemaakt om zich feitelijk in het buitenland te vestigen, aldus [appellant].
5.1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de LvAOV is verzekerd de ingezetene die de leeftijd van vijftien jaar, doch nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft. Artikel 1, eerste lid, verstaat onder ingezetene: degene wiens persoonsgegevens in het bevolkingsadministratie van Aruba worden bijgehouden.
Op grond van artikel 8, zesde lid, van de LvAOV is de Directeur (van de SVB) bevoegd om jaren waarin een pensioengerechtigde volgens het bevolkingsregister van Aruba feitelijk in Aruba woonachtig was, als nietverzekerde jaren aan te merken, indien hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zulks niet het geval was.
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Onderlinge Regeling worden de verplichtingen uit hoofde van uitkeringen bij wijze van pensioen aan personen die per 1 januari 1986 woonplaats hebben op Aruba, toegewezen aan Aruba.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat in hoger beroep alleen ter beoordeling voorligt of [appellant] vanaf 1 januari 1986 tot aan het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd op 8 april 2013 gedurende die gehele periode of een of meer gedeelten daarvan verzekerd is geweest. Gelet op de nader ingenomen standpunten is namelijk tussen partijen niet meer in geschil dat [appellant] vanaf zijn vijftiende jaar tot en met 31 december 1985 verzekerd is geweest omdat hij ingeschreven stond in Aruba en er geen gegronde redenen zijn om die jaren als niet-verzekerde jaren aan te merken.
5.3.
Over de periode van 1 januari 1986 tot aan het bereiken door [appellant] van de pensioengerechtigde leeftijd op 8 april 2013 overweegt het Hof het volgende. Vaststaat dat [appellant] van 7 oktober 1991 tot 13 december 1996 uitgeschreven is geweest. Dat [appellant] naar eigen zeggen nooit in Colombia ingeschreven was, kan er niet aan afdoen dat hij niet in Aruba stond ingeschreven. Hij was in die periode geen ingezetene in de zin van artikel 5, eerste lid, van de LvAOV en dus niet verzekerd.
In de periodes van 1 januari 1986 tot 7 oktober 1991 en van 13 december 1996 tot 8 april 2013 was [appellant] weliswaar wel ingezetene in de zin van artikel 5, eerste lid, van de LvAOV, maar ook naar het oordeel van het Hof zijn er gegronde redenen om die jaren desondanks als nietverzekerde jaren aan te merken omdat [appellant] vanaf 1 januari 1986 niet het centrum van zijn maatschappelijk leven in Aruba had. De SVB heeft erop gewezen dat niet is gebleken dat [appellant] na 1985 nog op Aruba heeft gewerkt of gewoond en dat op de gezinskaart van [appellant] is genoteerd dat hij naar Colombia is vertrokken. Dat komt overeen met de verklaring van [appellant]. Zoals het College van Beroep ook heeft overwogen, heeft [appellant] over de periode van 1986 tot en met 1991 verklaard dat hij in Miami verbleef omdat zijn partner daar woonde en omdat hij geen werk kon vinden in Aruba. Omdat hij slechts gedurende maximaal zes maanden in Miami mocht verblijven, keerde hij elke zes maanden terug naar Aruba. Hij werkte in die periodes van zes maanden niet in Aruba en had ook geen eigen permanente huisvesting. Hij huurde tijdelijk een appartement of verbleef bij familie. Over de periode na 1996 heeft [appellant] verklaard dat hij wisselend in Mexico, Colombia, Nederland en Aruba verbleef. Hij verbleef in Colombia om te zorgen voor zijn ernstig zieke partner en voor de opvoeding van zijn dochter. Tijdens zijn verblijf in Aruba werkte hij niet en huurde hij tijdelijk een appartement voor hem en zijn familie. Gelet op de omstandigheden dat [appellant] in Aruba niet beschikte over eigen permanente huisvesting, geen werk had in Aruba en een gezin had in Miami en later in Colombia, had [appellant] vanaf 1 januari 1986 en (in elk geval) tot het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd het centrum van zijn maatschappelijk leven niet langer in Aruba. Het betoog slaagt niet.
5.4.
Hieruit volgt dat [appellant] alleen van zijn vijftiende levensjaar tot en met 31 december 1985 verzekerd was voor de LvAOV, en over die verzekerde jaren recht heeft op ouderdomspensioen. Gelet op artikel 19, tweede lid, van de Onderlinge Regeling worden de verplichtingen uit hoofde van uitkeringen bij wijze van pensioen aan personen die per 1 januari 1986 woonplaats hebben op Aruba, toegewezen aan (de SVB van) Aruba. Nu [appellant] per 1 januari 1986 geen woonplaats had op Aruba, is de verplichting uit hoofde van uitkeringen bij wijze van pensioen toegewezen aan (de Sociale Verzekeringsbank van) de Nederlandse Antillen, nu (de Sociale Verzekeringsbank van) Curaçao. Dit betekent dat [appellant] zich voor de uitbetaling van zijn recht op ouderdomspensioen moet wenden tot de Sociale Verzekeringsbank van Curaçao. Ook in zoverre heeft de SVB bij de bestreden beschikking het verzoek van [appellant] om ouderdomspensioen terecht afgewezen, maar wel op een verkeerde grond. De rechtsgevolgen van de door het College van Beroep vernietigde bestreden beschikking kunnen daarom geheel in stand worden gelaten.
Slotsom
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met dien verstande dat het Hof in plaats van de door het College van Beroep aan de SVB gegeven opdracht om een nieuwe beschikking te geven, zelf in de zaak zal voorzien door de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden beschikking in stand te laten. Dit brengt mee dat de grondslag voor de nieuwe beschikking van 13 mei 2024 is vervallen, zodat [appellant] bij het daartegen door hem bij het College van Beroep ingestelde beroep geen (proces)belang meer heeft.
7. De SVB hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde uitspraak van het College van Beroep van 14 februari 2024 in zaak nr. AUA202103106, met dien verstande dat de Sociale Verzekeringsbank geen nieuwe beschikking hoeft te geven en de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking van 28 september 2021 geheel in stand blijven;
II.
bepaaltdat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking van de Sociale Verzekeringsbank van 28 september 2021.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.