ECLI:NL:OGEAA:2024:181

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
AUA202302482
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van artikel 5 van de Landsverordening Ziekenverzekering en de rechtsgang bij het College van Beroep

In deze uitspraak van het College van Beroep van Aruba, gedateerd 2 september 2024, wordt de uitleg van artikel 5, eerste lid, van de Landsverordening Ziekenverzekering (LvZv) behandeld. De zaak betreft een beroep van een verzekerde werknemer, appellante, die ziekengeld claimt na herhaalde ziekmeldingen door dezelfde ziekteoorzaak, namelijk artrose aan de knieën. Het College oordeelt dat de eerdere uitspraak van 14 februari 2024, waarin werd geoordeeld dat een werknemer bij herhaalde ziekmelding recht heeft op maximaal twee jaar ziekengeld, niet wordt herzien. De Bank, als verweerder, had de claim van appellante afgewezen op basis van de interpretatie van artikel 5 LvZv, dat stelt dat het recht op ziekengeld vervalt na twee jaar bij dezelfde ziekteoorzaak. Het College bevestigt dat de knieklachten van appellante voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak en dat zij nog recht heeft op ziekengeld voor de resterende periode. Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de vraag of het College van Beroep kan worden aangemerkt als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Het College concludeert dat de huidige samenstelling en benoeming van de leden van het College in strijd zijn met de eisen van onafhankelijkheid zoals gesteld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De regeling over de benoeming en ontslag van de voorzitter van het College is onvoldoende waarborgend voor een eerlijke rechtsgang. Het College besluit dat de regeling over samenstelling, benoeming en ontslag in strijd is met de toepasselijke bepalingen in de Rijkswet en de Staatsregeling, en dat de procedure bij het College moet worden gecontroleerd door een rechterlijk college dat wel met voldoende waarborgen is omkleed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de wetgever om de geconstateerde gebreken te herstellen.

Uitspraak

Uitspraak van 2 september 2024
CVB nr. AUA202302482
COLLEGE VAN BEROEP
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de Landsverordening Ziekteverzekering (LvZv) van:
[Appellante],
wonend in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. E.E. Rosenstand,
tegen de beslissing van 16 juni 2023 van
DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER (hierna: de Bank),
gemachtigden: de advocaten mrs. P.R.C. Brown en S. Tromp.
PROCESVERLOOP
Bij beslissing van 16 juni 2023 (bestreden beslissing) heeft de Bank besloten dat appellante geen recht heeft op tegemoetkoming (ziekengeld) in verband met de ziekte artrose van de knieën van appellante. Deze beslissing is door appellante op 21 juni 2023 ontvangen.
Tegen de bestreden beslissing heeft appellante op 12 juli 2023 schriftelijk beroep aangetekend.
Op 25 september 2023 heeft de Bank een verweerschrift ingediend. Op 5 juni 2024 heeft de Bank desgevraagd een aanvullend verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft de Bank op verzoek van het College zich uitgelaten over de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg van Aruba van 7 februari 2024.
Het beroep is op de zitting van 19 juni 2024 behandeld. Appellante is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. De Bank heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens waren aanwezig dr. [A], verzekeringsarts, mr. [B], jurist bij de Bank, en [C], juridisch adviseur.
De uitspraak is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
Waar gaat deze zaak over?
Het College ziet zich in deze zaak gesteld voor twee belangrijke rechtsvragen. Als eerste de uitleg van artikel 5, eerste lid, van de Landsverordening Ziekenverzekering (LvZv) en de vraag of er aanleiding is om terug te komen van de uitspraak die het College recent heeft gedaan over dit artikel. Als tweede een vraag die niet door partijen is opgeworpen, maar die het College ambtshalve aan de orde stelt. De vraag is of het College kan worden aangemerkt als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dat bij wet is ingesteld en met voldoende waarborgen is omkleed.
Het College gaat hieronder eerst in op het partijengeschil, om daarna de tweede vraag te bespreken. Per vraag zullen de relevante feiten worden vermeld en de partijstandpunten. Het juridisch kader voor beide rechtsvragen is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Vraag 1: de uitleg van artikel 5 LvZv
Het College houdt bij de bespreking van deze vraag de volgende volgorde aan:
  • De feiten
  • De standpunten van partijen
  • Het juridisch kader
  • De uitspraak van 14 februari 2024
  • Is er aanleiding terug te komen van de uitspraak van 14 februari 2024?
  • Wat betekent dit voor partijen?
De feiten
1.1 Appellante is geboren op 12 oktober 1955. Op 2 oktober 2012 heeft zij zich ziekgemeld met knieklachten aan haar linkerknie. In 2013 is bij appellante een halve linker knieprothese geplaatst. In verband met de hieruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid heeft de Bank appellante ziekengeld uitgekeerd tot 27 april 2014.
1.2 Op 13 oktober 2020 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld, nu met knieklachten aan de rechterknie. In 2020 kreeg appellante een rechter knieprothese. In verband met hieruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid heeft de Bank appellante ziekengeld toegekend tot 30 januari 2021.
1.3 Op 5 juni 2023 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld met knieklachten. In 2023 kreeg appellante een totale linker knieprothese.
1.4 Bij de bestreden beslissing heeft de Bank besloten dat appellante geen recht heeft op ziekengeld in verband met haar ziekmelding op 5 juni 2023, omdat op 13 oktober 2022 reeds twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van haar arbeidsongeschiktheid in verband met de ziekte artrose van de knieën. De Bank stelt dat appellante op grond van artikel 5, eerste lid, van de Landsverordening Ziekteverzekering (LvZv) geen recht meer heeft op ziekengeld.
De standpunten van partijen
Het beroep. Appellante heeft beroep aangetekend tegen de bestreden beslissing. Zij meent dat zij ook voor haar ziekmelding op 5 juni 2023 in aanmerking komt voor uitkering van ziekengeld wegens arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het om twee verschillende ziektebeelden gaat, met een tijdverschil van negen jaar tussen het eerste (linkerknie) en het tweede ziektebeeld (rechterknie). Ter adstructie van haar standpunt heeft appellante een verklaring ingezonden gedateerd 5 juli 2023 van haar behandelend specialist, dr. C. Hoenders, orthopaedisch chirurg.
Het verweer. De Bank voert aan de bestreden beslissing te hebben genomen omdat het onderzoek heeft uitgewezen dat er sprake is van eenzelfde ziekteoorzaak, namelijk gonartrose, die slijtage heeft veroorzaakt aan de beide knieën van appellante, welke progressief van aard is met een symmetrisch ziekteproces. Voor arbeidsongeschiktheid door ziekte uit eenzelfde ziekteoorzaak kan maximaal twee jaar ziekengeld worden uitgekeerd. Dit is bevestigd in de vaste rechtspraak van het College over de uitleg van artikel 5, eerste lid, van de LvZv. In verschillende zaken heeft het College overwogen dat de tekst van de verordening duidelijk is en dat deze geen ruimte biedt voor een andere uitleg dan dat de termijn van twee jaar - waarmee twee kalenderjaren worden bedoeld - aanvangt op de eerste dag van de ziekmelding. De wettelijke termijn van twee jaren geldt dan ongeacht de vraag of binnen die termijn sprake is geweest van periodes van arbeidsongeschiktheid. De Bank verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van het College van 15 juni 2017, ECLI:NL:OGEAA:2015:1053.
De Bank betoogt dat uit de wetsgeschiedenis niet is op te maken dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om met de wetswijzigingen in 1936, 1966 en 1976 de periode waarover de zieke werknemer voor eenzelfde ziekteoorzaak recht heeft op een uitkering drastisch uit te breiden of te wijzigen. Indien dit wel de bedoeling was, zou dit geëxpliciteerd zijn in de toelichting en zou de laatste volzin van het eerste lid van artikel 5 anders en duidelijker zijn verwoord. Dat is niet gebeurd. De Bank kan zich dan ook niet vinden in de uitleg die het College heeft gegeven aan artikel 5, eerste lid, LvZv in de uitspraak van 14 februari 2024 (CvB nr. AUA202204309, ECLI:NL:OGEAA:2024:149). De Bank verzoekt het College daarom terug te keren naar de oude lijn in de rechtspraak over artikel 5, eerste lid, LvZv, mede gezien de ingrijpende organisatorische en financiële gevolgen van de meest recente wetsuitleg voor het Ziekenfonds.
Het juridisch kader
Deze zaak gaat over de uitleg van artikel 5, eerste lid, LvZv en dan met name de laatste volzin van deze bepaling, die luidt: “Het recht op ziekengeld ter zake van eenzelfde ziekteoorzaak vervalt na twee jaren.”
De uitspraak van 14 februari 2014
In de uitspraak van 14 februari 2024 (CvB nr. AUA202204309, ECLI:NL:OGEAA:2024:149) heeft het College het volgende overwogen:
“3.1 In artikel 5, eerste lid, van de LvZv is het volgende bepaald:
De werknemer die als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt is, heeft recht op een uitkering in geld, ziekengeld genaamd, vanaf de vierde dag van de ziekmelding. De werknemer meldt zich daartoe op de eerste dag van de ziekte bij de bank. Het recht op ziekengeld ter zake van eenzelfde ziekteoorzaak vervalt na twee jaren.
3.2 De Bank heeft de bestreden beslissing genomen in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het College over de uitleg van artikel 5, eerste lid, van de LvZv, dat zich daarbij heeft gebaseerd op twee uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Hof) in een Curaçaose onderscheidenlijk Sint Maartense zaak. Zie de uitspraken van 18 december 2009, ECLI:NL:OGHACMB:2009:BN0555, en van 9 oktober 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:14. In lijn met deze twee uitspraken heeft het College in meerdere zaken overwogen dat de tekst van de verordening duidelijk is en dat deze geen ruimte biedt voor een andere uitleg dan dat de termijn van twee jaar – waarmee twee kalenderjaren worden bedoeld – aanvangt op de eerste dag van de ziekmelding. De wettelijke termijn van twee jaren geldt dan ongeacht de vraag of binnen die termijn sprake is geweest van periodes van arbeidsongeschiktheid. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 15 juni 2017, ECLI:NL:OGEAA:2015:1053.
3.3 Anders dan voorheen oordeelt het College dat de tekst van de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de LvZv wel ruimte biedt voor een andere uitleg dan het College op grond van de uitspraken van het Hof tot dusverre heeft aangenomen. Daarbij is van belang dat in de bepaling in de Arubaanse LvZv, anders dan in de vergelijkbare bepaling in de Curaçaose en Sint Maartense LvZv, het woord ‘nadien’ aan het eind van de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de LvZv ontbreekt. Gelet hierop moet op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5, eerste lid, van de LvZv blijken welke uitleg de verordeninggever met de laatste volzin voor ogen heeft gestaan. Daarover wordt het volgende overwogen.
3.3.1 De voorganger van de LvZv is de Ziekteregeling 1936 (P.B. 1941, no.2), waarvan bij Beschikking van 19 juni 1946, no. 4997, de op dat moment geldende tekst is geplaatst in P.B. 1946, no. 101. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ziekteregeling 1936 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
De tegemoetkoming bestaat uit een uitkering in geld, ziekengeld genaamd, (…). De periode, waarover een arbeider terzake van een zelfde ziekteoorzaak recht heeft op de tegemoetkoming bedraagt hoogstens tien weken, aanvangende met de eerste dag der ziekte (…).
3.3.2 Op grond van de Landsverordening tot wijziging van de Ziekteregeling 1936 (P.B. 1955, no. 38) is artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, gewijzigd. Daarbij zijn de woorden “hoogstens tien weken” vervangen door “ten hoogste twee en vijftig weken”. In de Memorie van Toelichting is over deze wijziging het volgende opgenomen:
In 1946 werd de periode, gedurende welke men terzake van eenzelfde ziekteoorzaak recht heeft op een tegemoetkoming, van 40 dagen gebracht op 10 weken. (…) De praktijk heeft uitgewezen dat deze uitbreiding geen voldoende sociale zekerheid gaf aan de zieke arbeider en zijn gezin (…). Bovendien steken de Nederlandse Antillen met de geldende 10 weken ten aanzien van het uitkeren van ziekengeld ongunstig af tegen de andere beschaafde landen, waar een periode geldt van 26 of 52 weken, terwijl in die landen na afloop van bedoelde termijn een invaliditeitsuitkering in een of andere vorm aanvangt. Beide (ILO-)conventies die deze aangelegenheid raken, nl. no. 24 en 25, schrijven een minimumduur voor van 26 weken. (…) Met het een en ander voor ogen heeft de Landsregering, lettende op de bindende internationale voorschriften, besloten een merkbare verbetering aan te brengen.
3.3.3 De LvZv (P.B. 1966, no. 15) heeft de Ziekteregeling 1936 vervangen. Bij die gelegenheid is in artikel 5, eerste lid, met de laatste volzin de huidige formulering opgenomen waarin toen overigens een periode van één jaar gold. Bij Landsverordening van 19 juli 1976 (P.B. 1976, no. 146) is die periode verlengd naar twee jaar.
3.4 Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5, eerste lid, van de LvZv, zoals deze in 3.3.1 tot en met 3.3.3 is weergegeven, volgt naar het oordeel van het College dat de verordeninggever met de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de Lvzv uitsluitend heeft beoogd de uitkeringsduur van het in de eerste volzin vastgelegde recht op ziekengeld te regelen. Deze uitkeringsduur bedraagt thans maximaal twee jaar als de werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is als gevolg van de ziekte waarvoor hij zich heeft ziekgemeld. Voor de uitleg dat de laatste volzin een beperking van het recht op ziekengeld inhoudt in die zin dat bij een ziekmelding later dan twee kalenderjaren na een eerdere ziekmelding met dezelfde ziekteoorzaak, er geen recht meer is op ziekengeld, bestaat geen grond. De verordeningsgeschiedenis bevat geen enkel aanknopingspunt dat de verordeninggever met de invoering van de LvZv een bewuste keuze heeft gemaakt om het recht op ziekengeld in die zin te beperken. Bovendien impliceert een dergelijke uitleg dat een bepaling over de uitkeringsduur, zoals voorheen in de regelingen was opgenomen, geheel is komen te vervallen. Gelet hierop komt het College daarom terug van de uitleg die het, in navolging van het Hof zoals weergegeven in 3.2, tot nu toe heeft gevolgd. De laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de LvZv dient zo te worden uitgelegd dat het recht op ziekengeld vervalt na twee jaren van arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de werknemer ziekengeld heeft ontvangen.
3.5 De slotsom is dat het beroep slaagt, zodat de bestreden beslissing moet worden vernietigd. De Bank zal worden opgedragen binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.”
Is er aanleiding terug te komen van de uitspraak van 14 februari 2024?
Het College ziet geen aanleiding om terug te komen van de uitleg over artikel 5, eerste lid, LvZv zoals gegeven in de uitspraak van 14 februari 2024. Daarbij is allereerst van belang dat in uitvoerige overwegingen de tekst van de wettelijke bepaling is geïnterpreteerd en uitgelegd op basis van de wetsgeschiedenis. Mede uit oogpunt van rechtszekerheid acht het College het aangewezen vast te houden aan die recente uitleg. Daarbij komt dat de uitleg van artikel 5, eerste lid, laatste volzin bijdraagt aan een redelijke wetstoepassing en meer recht doet aan de verzekeringsgedachte. Het College illustreert dit aan de hand van een voorbeeld.
Het standpunt van de Bank betekent, dat:
  • in de situatie dat een verzekerde door ziekteoorzaak A uitvalt en arbeidsongeschikt is voor het verrichten van het eigen werk, en twee jaar lang arbeidsongeschikt blijft wegens die oorzaak, de verzekerde twee jaar lang ziekengeld ontvangt.
  • in de situatie dat een verzekerde voor ziekteoorzaak A twee maanden ziekengeld heeft ontvangen, daarna is hersteld en vervolgens twee jaar later uitvalt wegens dezelfde ziekteoorzaak, de verzekerde geen recht (meer) heeft op ziekengeld omdat inmiddels twee jaren zijn verstreken. Het recht op ziekengeld blijft dan beperkt tot twee maanden.
Het College is van oordeel dat deze uitleg van artikel 5, eerste lid, laatste volzin, leidt tot een onredelijke uitkomst die zich niet verhoudt tot de verzekeringsgedachte. Ook in de tweede situatie is de werknemer immers verzekerd voor arbeidsongeschiktheid, maar heeft aanzienlijk minder recht op ziekengeld dan in de eerste situatie, terwijl het in beide gevallen gaat om arbeidsongeschiktheid door een en dezelfde ziekteoorzaak.
Het College ziet dan ook geen aanleiding om zijn recente rechtspraak thans te wijzigen en terug te keren naar de uitleg van artikel 5, eerste lid, laatste volzin, van vóór 2024.
Voor de volledigheid merkt het College op dat de uitspraak van 14 februari 2024 niet impliceert dat een verzekerde werknemer bij herhaalde ziekmelding wegens eenzelfde ziekteoorzaak recht heeft op meer dan twee jaar ziekengeld. Als een verzekerde voor ziekteoorzaak A over een aaneengesloten periode of over verschillende perioden bij elkaar geteld twee jaar ziekengeld heeft ontvangen, dan staat artikel 5, eerste lid, aan verdere toekenning van ziekengeld vanwege die ziekteoorzaak in de weg.
Wat betekent dit voor partijen?
Het College is van oordeel dat de knieklachten van appellante voortkomen uit een en dezelfde ziekteoorzaak, namelijk artrose aan de knieën (gonartrose). Deze chronische ziekte heeft er toe geleid dat appellante eerst uitviel met linkerknieklachten, toen met rechterknieklachten, en ten slotte nogmaals met linkerknieklachten. Dat er tussen de eerste uitval en de laatste een periode is gelegen van negen (9) jaar doet hier niet aan af. Het betoog van appellante dat sprake is van verschillende ziekteoorzaken volgt het College dan ook niet.
Dat betekent dat appellant als verzekerde werknemer voor arbeidsongeschiktheid wegens deze ziekteoorzaak recht heeft op ziekengeld van maximaal twee jaar. In de periode oktober 2012 - april 2014 heeft appellante gedurende ongeveer 1 jaar en zeven maanden ziekengeld ontvangen. In de periodeoktober 2020 - januari 2021 heeft appellante ongeveer drie maanden ziekengeld ontvangen. Dat is in totaal ongeveer 1 jaar en tien (10) maanden. Dat betekent dat appellante voor arbeidsongeschiktheid wegens dezelfde ziekteoorzaak nog recht heeft op ongeveer twee maanden ziekengeld. Omdat appellante op 5 juni 2023 wederom is uitgevallen vanwege dezelfde ziekteoorzaak en terzake van die ziekteoorzaak nog niet het maximum van twee jaar ziekengeld heeft genoten, heeft zij nog aanspraak op ongeveer twee maanden ziekengeld voor arbeidsongeschiktheid in verband met gonartrose.
Hieruit volgt dat verweerder in de bestreden beslissing het verzoek van appellante om uitkering ziekengeld ten onrechte heeft geweigerd. Het beroep is daarom gegrond. De bestreden beslissing komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder moet een nieuwe beslissing nemen over het recht op ziekengeld naar aanleiding van de ziekmelding op 5 juni 2023, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij is het aan verweerder om rekening te houden met de precieze perioden van arbeidsongeschiktheid van appellante wegens ziekte en de perioden waarover zij al ziekengeld heeft ontvangen. Het College zal verweerder opdragen die beslissing te nemen binnen twee maanden na de dag van openbaarmaking van deze uitspraak.
Vraag 2: De rechtsgang bij het College van Beroep
Het College gaat hierna - ambtshalve - in op de vraag of het College kan worden aangemerkt als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dat bij wet is ingesteld en met voldoende waarborgen is omkleed. Daarbij betrekt het College de normen die gelden voor gerechten in nationaal recht, Koninkrijksrecht en internationaal recht, waaronder het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De aanleiding hiervoor is gelegen in de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg van Aruba van 7 februari 2014.
Het College bespreekt bovenstaande vraag in deze volgorde:
  • De uitspraak van 7 februari 2024
  • Wat zeggen partijen hierover?
  • De samenstelling van het College
  • De benoeming van de voorzitter van het College
  • Het ontslag van de voorzitter van het College
  • Voldoet het College van Beroep aan de te stellen eisen?
  • Conclusie en gevolg
De uitspraak van 7 februari 2014.
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 7 februari 2024, ECLI:NL:OGEAA:2024:10, is onder meer het volgende overwogen:
"2.3 Naar het oordeel van het gerecht is niet buiten twijfel verheven dat het college van beroep, bedoeld in artikel 10 van de Lvz als een onafhankelijk gerecht in de zin van artikel 2, tweede lid, onder c, van de Lar kan worden aangemerkt. Daarvoor bestaan een aantal redenen.
2.4 In de eerste plaats lijkt de in artikel 10 van de Lvz neergelegde vorm van rechtsbescherming (waarbij het college van beroep “in enige en hoogste instantie beslist”) op gespannen voet te staan met hetgeen omtrent de beslechting van bestuurlijke rechtsgedingen is bepaald in de Rijkswet op het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: de Rijkswet). Artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet bepaalt namelijk dat aan de rechterlijke macht, naast de berechting van burgerlijke zaken en de berechting van strafbare feiten, voorts is opgedragen de berechting van geschillen over bestuursrechtelijke zaken, tenzij bij landsverordening of wet de kennisneming van bestuursrechtelijke zaken is opgedragen aan bijzondere rechtscolleges waarin mede een of meer leden van het Hof zitting hebben. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Lvz bestaat het college van beroep uit drie door de minister, belast met de werknemersverzekeringen, benoemde leden, te weten een lid-voorzitter die de hoedanigheid van meester in de rechten of de graad Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad Master op het gebied van het recht bezit, één lid te benoemen uit werkgeverskringen, zo mogelijk in overleg met organisaties van werkgevers, en één lid te benoemen uit werknemerskringen, zo mogelijk in overleg met organisaties van werknemers. Hierin is derhalve niet bepaald dat ten minste een lid van het Hof zitting heeft in het college van beroep. Weliswaar wordt in de praktijk een lid van het Hof, op voordracht van de president van het Hof, door de minister tot (plaatsvervangend) lid-voorzitter benoemd, doch enige waarborg daaromtrent bevat de Lvz niet. Niet uitgesloten is derhalve dat de minister een rechtsgeleerd persoon tot lid-voorzitter zal benoemen, die geen lid is van het Hof. In dit verband is mede van belang dat ingevolge het ter uitvoering van artikel 10, tweede lid, van de Lvz vastgestelde Landsbesluit regeling College van Beroep ziekteverzekering de benoemingen van de leden slechts tijdelijke zijn, namelijk voor een periode van zes jaren. Deze in artikel 10 van de Lvz en evengenoemd Landsbesluit neergelegde regeling lijkt zich daarmee niet te verdragen met artikel 4 van de Rijkswet. Dat enkele feit is op zichzelf onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de onderhavige bepalingen geen rechtskracht meer hebben. Een Rijkswet als bedoeld in artikel 49 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden is nog niet tot stand gekomen, zodat, naar in rechtspraak en literatuur algemeen wordt aangenomen, landsverordeningen door de rechter niet rechtstreeks kunnen worden getoetst aan Rijkswetten. Dit neemt niet weg dat, indien een latere wet, zoals in dit geval de Rijkswet, voorziet in een onderwerp dat voorheen was geregeld in een reeds bestaande wet, zoals de Lvz, die latere wet geacht moet worden de eerdere wet, te hebben vervangen waardoor deze laatste, wat dat onderwerp betreft, niet langer gelding heeft. Deze situatie lijkt zich hier voor te doen. Dit zou tot gevolg hebben dat artikel 10 van de Lvz en het Landsbesluit regeling College van Beroep ziekteverzekering hun gelding hebben verloren.
2.5 Ook om andere redenen heeft het gerecht de nodige twijfels of het college van beroep als een onafhankelijk gerecht kan worden aangemerkt. Het gerecht gaat er daarbij vanuit dat het desbetreffende begrip uit artikel 2, tweede lid, onder c, van de Lar overeenkomt met het begrip “onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld” zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De reeds genoemde tijdelijke benoeming van de leden van het college van beroep door dezelfde minister die verantwoordelijk is voor de toepassing van de landsverordening roept uit een oogpunt van onafhankelijkheid de nodige vragen op. Ook wat betreft transparantie van het benoemingsproces van de leden van het college van beroep bevatten de wettelijke voorschriften nauwelijks enige waarborg. Mede in aanmerking genomen dat tegen uitspraken van het college van beroep geen hoger beroep mogelijk is, is dit alles, in het licht van artikel 6 EVRM, op zijn minst bedenkelijk (vergelijk ook EHRM 23 juni 2022, Grosam-Tsjechië, ECLI:CE:ECHR:2022:0623JUD001975013).”
(….)
“2.7 Het vorenstaande leidt het gerecht tot het oordeel dat er op zijn minst twijfel over kan bestaan of de in de Lvz opgenomen rechtsgang tegen besluiten op grond van die verordening kan worden aangemerkt als een beroepsgang als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder c, van de Lar. Voor zover er al geen sprake is van strijdigheid met artikel 4 van de Rijkswet, lijkt het college van beroep niet te voldoen aan de eisen die op grond van artikel 6 van het EVRM moeten worden gesteld aan onafhankelijke rechtspraak, met als consequentie dat de desbetreffende bepalingen geacht moeten worden hun geldigheid te hebben verloren, dan wel buiten toepassing dienen te blijven.”
Wat zeggen partijen hierover?
Het College heeft partijen voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de uitspraak van 7 februari 2024.
Appellante heeft naar voren gebracht dat artikel 6, eerste lid, EVRM in deze procedure toepassing mist, omdat de uitspraak van het College niet leidt tot een beroepsbeperkende maatregel, zoals aan de orde in de zaak Grosam tegen Tsjechië (EHRM no. 19750/2013).
Verweerder is van oordeel dat de bestuursrechtelijke rechtsgang bij het College van Beroep moet worden geacht met voldoende waarborgen te zijn omkleed en verwijst daarvoor (o.a.) naar een uitspraak van het Hof van 30 augustus 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:153).
Het oordeel van het College van Beroep
Het College van Beroep (hierna ook: het College) volgt appellante niet. De wetgever heeft de bindende geschilbeslechting over geschillen over ziekengeld opgedragen aan het College, waarop volgens vaste rechtspraak, ook van het EHRM, de eisen van “fair trial” uit artikel 6 EVRM van toepassing zijn.
Het College deelt niet het standpunt van de Bank dat de bestuursrechtelijke rechtsgang bij het College moet worden geacht met voldoende waarborgen te zijn omkleed en legt dat hierna uit.
De samenstelling van het College
Wat zeggen de toepasselijke wettelijke regelingen over de samenstelling van het College?
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: de Rijkswet) is aan de rechterlijke macht (voorts) opgedragen de berechting van geschillen over bestuursrechtelijke zaken, tenzij bij landsverordening of wet de kennisneming van bestuursrechtelijke zaken is opgedragen aan bijzondere rechtscolleges waarin mede een of meer leden van het Hof zitting hebben.
Op grond van artikel 2, derde en vierde lid, van de Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie (hierna: de Eenvormige landsverordening) kan de rechtsmacht in andere dan burgerlijke en strafzaken (…) bij wettelijke regeling worden opgedragen aan de gerechten in eerste aanleg en het Hof van Justitie, waarin bijzondere rechters mede zitting kunnen hebben, of aan bijzondere rechtscolleges, waarin leden van die rechterlijke colleges mede zitting hebben.
Op grond van artikel VI.3 van de Staatregeling van Aruba (hierna: de Staatregeling) kan de kennisneming van geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, bij landsverordening worden opgedragen aan de rechterlijke macht of aan bijzondere rechtscolleges, waarin leden van de rechterlijke macht mede zitting hebben.
Het College stelt vast dat genoemde wettelijke regelingen het mogelijk maken om de beslechting van bestuursrechtelijke geschillen op te dragen aan een bijzonder rechtscollege. Het College van Beroep, dat bij landsverordening is ingesteld, is een dergelijk bijzonder rechtscollege. De te beantwoorden vraag is of het College is ingesteld met inachtneming van de hiervoor weergegeven geldende rechtsregels.
Artikel 10, tweede lid, LvZv bepaalt dat het College bestaat uit drie door de Minister (belast met werknemersverzekeringen) benoemde leden, te weten een lid-voorzitter die de hoedanigheid van meester in de rechten of de graad Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad Master op het gebied van het recht bezit, één lid te benoemen uit werkgeverskringen, zo mogelijk in overleg met organisaties van werkgevers, en één lid te benoemen uit werknemerskringen, zo mogelijk in overleg met organisaties van werknemers.
Vastgesteld wordt dat op grond van artikel 10 LvZv de Minister als voorzitter van het College kan benoemen een rechtsgeleerd (afgestudeerd) jurist, die geen rechter is en geen lid is van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Dit is in strijd met de hiervoor genoemde bepalingen uit de Rijkswet, de Eenvormige landsverordening en/of de Staatregeling, die vereisen dat van een bijzondere rechtscollege als het College van Beroep onderdeel uitmaakt een rechter tevens lid van het Gemeenschappelijk Hof. Vastgesteld wordt tevens dat de Arubaanse wetgever in de totstandkoming van de hiervoor genoemde regelingen geen aanleiding heeft gezien om de landsverordeningen waarbij het College is ingesteld en regeling vindt, aan te passen en op de bettreffende onderdelen in overeenstemming te brengen met de Rijkswet, de Eenvormige Landsverordeningen en/of de Staatsregeling.
De (tijdelijke) benoeming van de voorzitter van het College
Omdat een rechter die tevens lid is van het Hof deel moet uitmaken van het College van Beroep en deze rechter de positie van voorzitter van het College (tijdelijk) inneemt, is de vraag of de benoeming van die voorzitter in overeenstemming is met het geldende recht. Op grond van artikel 23 van de Rijkswet en artikel VI.10 van de Staatsregeling worden leden van het Hof bij Koninklijk Besluit voor het leven benoemd. Artikel 10, tweede lid, LvZv bepaalt echter dat het College van Beroep bestaat uit drie door de Minister (belast met werknemersverzekeringen) benoemde leden. Verder bepaalt artikel 1, eerste lid, van het Landsbesluit regeling College van Beroep ziekteverzekering (hierna: het Landsbesluit) dat (o.a.) de voorzitter van het College van Beroep, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Landsverordening ziekteverzekering, (…) door de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid wordt benoemd voor de tijd van zes jaren.
Gelet hierop is het College van oordeel dat de regeling over de tijdelijke benoeming van de voorzitter van het College in strijd is met de hiervoor genoemde bepalingen uit de Rijkswet en/of de Staatsregeling.
Ontslag van de voorzitter van het College
In artikel 1, derde lid, van het Landsbesluit regeling College van Beroep ziekteverzekering is echter bepaald dat de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid bij met reden omklede beschikking de voorzitter (en de leden) van het College kan ontslaan:
a. wanneer zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf tot gevangenisstraf of hechtenis zijn veroordeeld;
b. wanneer zij in staat van faillissement zijn verklaard, surséance van betaling hebben verkregen of wegens schulden zijn gegijzeld;
c. wegens wangedrag of onzedelijkheid of bij herhaaldelijk gebleken achteloosheid in de uitoefening hunner functie.
Voor het ontslag van rechters die lid zijn van het Hof gelden bij wet vastgelegde waarborgen. Die komen er op neer dat een rechter alleen in bepaalde situaties kan worden ontslagen bij Koninklijk Besluit of door de Hoge Raad op vordering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Het College verwijst hiervoor naar de artikelen 30 tot en met 33 van de Rijkswet en artikel VI.15 tot en met VI.17 van de Staatsregeling.
Omdat de Minister op grond van artikel 1 van het Landsbesluit de Minister de voorzitter van het College kan ontslaan bij (o.a.) vermeend wangedrag of onzedelijkheid van die voorzitter, ook als deze rechter is en lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, is het College van oordeel dat dit artikel in zoverre in strijd is met genoemde bepalingen uit de Rijkswet en/of de Staatsregeling.
Voldoet het College van Beroep aan de te stellen eisen?
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het College van oordeel dat de regelingen over samenstelling, benoeming en ontslag zoals neergelegd in artikel 10 LvZv en artikel 1 Landsbesluit voor wat betreft de voorzitter van het College van Beroep in strijd zijn met de toepasselijke bepalingen in de Rijkswet, de Eenvormige landsverordening en/of de Staatsregeling. Zonder een voorzitter, die rechter is, kan het College immers niet worden aangemerkt als rechterlijke instantie. Verder schept de regeling van benoeming en ontslag in artikel 10 LvZv en artikel 1 van het Landsbesluit onvoldoende afstand tussen de rechterlijke macht en de executieve macht op Aruba, waarmee het risico ontstaat van ongeoorloofde externe beïnvloeding. Daarbij is nog van belang dat op grond van dat Landsbesluit de (tijdelijke) benoeming van de voorzitter en de leden van het College van Beroep geschiedt door dezelfde minister die verantwoordelijk is voor de toepassing van de landsverordening, hetgeen niet bijdraagt aan de vereiste onafhankelijkheid. Het feit dat de voorzitter van het College van Beroep in de praktijk een lid is van het Gemeenschappelijk Hof maakt dit niet anders. De benoemingsregeling zelf maakt het immers mogelijk een jurist te benoemen tot voorzitter van het College van Beroep die geen rechter is en evenmin lid van het Hof.
Conclusie en gevolg
Het College stelt dan ook vast dat zowel artikel 10 van de LvZv als artikel 1 van het Landsbesluit op genoemde onderdelen niet in overeenstemming zijn met hetgeen hierover is bepaald in de Rijkswet, de Eenvormige landsverordening en/of de Staatsregeling.
Het College stelt vast dat de Eenvormige landsverordening nimmer is ingetrokken en dat die verordening en de Staatsregeling van Aruba op de hier aan de orde zijn onderdelen niet zijn aangepast bij de inwerkingtreding van de Rijkswet in 2010. Het College stelt verder vast dat er thans drie wettelijke regelingen zijn die dezelfde onderwerpen regelen, hoewel de regelingen over samenstelling, benoeming en ontslag niet identiek zijn. Het College laat in het midden of de Rijkswet als meest recente regeling (‘lex posterior’) in de plaats is gekomen van de regelingen in de Eenvormige landsverordening en de Staatsregeling. Omdat het voor het toetsingsrecht van de rechter en voor de uitkomst geen verschil maakt, laat het College in het midden of de regeling van genoemde onderwerpen in de Rijkswet moet worden geacht een bijzondere regeling te zijn die voorrang heeft op een algemene regeling in de Eenvormige landsverordening en de Staatsregeling.
Het College mag landsverordeningen en landsbesluiten houdende algemene maatregelen toetsen aan de grondrechten genoemd in Hoofdstuk 1 van de Staatsregeling. Dergelijke strijd is aangevoerd noch gebleken.
Bij gebreke aan een Rijkswet op grond van artikel 49 van het Statuut mag het College landsverordeningen niet toetsen aan het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur. Dit toetsingsverbod geldt in beginsel niet voor landsbesluiten houdende algemene maatregelen. Wat daar ook van zij, het College mag op grond van artikel 5, eerste lid, van het Statuut en artikel 94 van de Grondwet, dat Koninkrijksrecht bevat, de bepalingen uit de LvZv en genoemd Landsbesluit wel toetsen aan ieder verbindende bepalingen van verdragen, zoals artikel 6 van het EVRM. Op grond van artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen (…).
Het beginsel van “fair trial” neergelegd in artikel 6 EVRM vereist een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Dat betekent niet alleen dat het gerecht bij wet moet zijn ingesteld (“established by law”) maar ook overeenkomstig de (nationale) wettelijke regels voor het instellen van gerechten (“in accordance with the law”).
Het College betrekt de hiervoor geconstateerde strijdigheid van artikel 10 Landsverordening en artikel 1 Landsbesluit bij de vraag of sprake is van een gerecht dat is opgericht en samengesteld “in accordance with the law” in de zin van artikel 6 van het EVRM en beantwoordt die vraag ontkennend.
Niet elke onregelmatigheid behoeft te leiden tot strijd met artikel 6 van het EVRM. Het College van Beroep verwijst in dit verband naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 1 december 2020 (nr. 26374/18) in de zaak Gunmundur Andri Astradsson tegen IJsland. In dit geval is echter sprake van een evidente schending van nationaal recht (“manifest breach of the domestic law”), die afbreuk doet aan de opdracht aan een gerecht om zonder de mogelijkheid van beïnvloeding van buitenaf bij te dragen aan onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak. Daarom oordeelt het College van Beroep dat de regeling over samenstelling, benoeming en ontslag in artikel 10 LvZv en artikel Landsbesluit, voor zover het betreft de voorzitter van het College, in strijd is met artikel 6 EVRM.
Het College hecht er aan op te merken dat de regeling van samenstelling, benoeming en ontslag van de voorzitter van het College “op papier” in strijd is met het recht. Niet is gebleken dat dit in de praktijk tot een schending van het beginsel van “fair trial” heeft geleid, ook niet in de onderhavige zaak, omdat de (plaatsvervangend) voorzitter(s) van het College van Beroep door de Minister worden benoemd overeenkomstig een voordracht van de President van het Gemeenschappelijk Hof en dat het steeds gaat om rechters die tevens lid zijn van het Hof.
Het is aan de wetgever om de geconstateerde gebreken te herstellen. De Bank heeft ter zitting aangegeven het initiatief te zullen nemen om te komen tot een wijziging van de LvZv en genoemd Landsbesluit, waarbij alsnog - overeenkomstig de regeling in Rijkswet, Eenvormige landsverordening en Staatsregeling - zal worden geregeld dat de voorzitter van het College een rechter tevens lid van het Hof is, dat aanwijzing van die voorzitter geschiedt door de President van het Hof en niet (langer) door de Minister, en tevens dat van uitspraken van het College hoger beroep kan worden ingesteld op het Hof op grond van de Landsverordening administratieve rechtspraak. De Bank heeft tevens aangegeven te hechten aan instandhouding van het College als rechtsprekende instantie en geen voorstander te zijn van introductie van de bezwaarprocedure in sociale verzekeringszaken, vanwege het feit dat reeds een grondige bestuurlijke (her)beoordeling plaatsvindt, met inbegrip van een beoordeling door een verzekeringsarts indien en voor zover medische aspecten aan de orde zijn.
Vanwege de geconstateerde gebreken is het College thans aan te merken als een bijzonder rechtscollege, dat niet op alle onderdelen met voldoende waarborgen is omkleed. Om de strijd met artikel 6 EVRM op te heffen is noodzakelijk dat zolang de geconstateerde gebreken in LvZv en Landsbesluit niet zijn hersteld, de procedure bij het College en de uitspraken van het College in hoger beroep kunnen worden gecontroleerd door een rechterlijk college dat wel met alle waarborgen is omkleed. De LvZv sluit hoger beroep echter uit. In artikel 10, eerste lid LvZv is immers bepaald dat het College in enige en hoogste instantie beslist. Het College ziet aanleiding dat onderdeel van de landsverordening buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 6 EVRM.
Het College zal vanaf heden onder zijn uitspraken vermelden dat tegen zijn uitspraken hoger beroep kan worden ingesteld op het Hof, oordelend als Lar-rechter. Bij die keuze heeft het College betrokken dat de rechtsgang in sociale zekerheidszaken in de andere landen binnen het Koninkrijk bestaat uit twee (bestuurs)rechterlijke instanties.
Ter voorlichting aan partijen merkt het College nog op dat deze uitspraak het Hof niet bindt. Het is aan het Hof om bij een eventueel hoger beroep tegen een uitspraak van het College te bepalen of hij bevoegd is te oordelen op dat hoger beroep.
BESLISSING
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing van 16 juni 2023;
- draagt de Bank op binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Deze beslissing is gegeven op 2 september 2024 door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, H.E. Henriquez en H.M. Dirksz, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Informatie over hoger beroep
• Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
• Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
• Het hoger beroep moet worden ingediend bij het Gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
• De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
- het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
- een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
- vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
• Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment worden ingediend.
Bijlage bij de uitspraak van het College van Beroepin zaak CVB nr. AUA202302482

1.Juridisch kader bij vraag 1:

Artikel 5, eerste lid, van de
Landsverordening ziekenverzekeringluidt als volgt:
De werknemer die als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt is, heeft recht op een uitkering in geld, ziekengeld genaamd, vanaf de vierde dag van de ziekmelding. De werknemer meldt zich daartoe op de eerste dag van de ziekte bij de bank. Het recht op ziekengeld ter zake van eenzelfde ziekteoorzaak vervalt na twee jaren.

2.Juridisch kader bij vraag 2:

Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 6, eerste lid, EVRM:
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld,+ wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden
Artikel 5, eerste lid:
Het koningschap met de troonopvolging, de in het Statuut genoemde organen van het Koninkrijk, de uitoefening van de koninklijke en de wetgevende macht in aangelegenheden van het Koninkrijk worden voor zover het Statuut hierin niet voorziet geregeld in de Grondwet voor het Koninkrijk.
Artikel 41:
Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten behartigen zelfstandig hun eigen aangelegenheden.
De belangen van het Koninkrijk zijn mede een voorwerp van zorg voor de landen.
Artikel 43:
Elk der landen draagt zorg voor de verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van het bestuur.
Het waarborgen van deze rechten, vrijheden, rechtszekerheid en deugdelijkheid van bestuur is aangelegenheid van het Koninkrijk.
Artikel 49:
Bij rijkswet kunnen regels worden gesteld omtrent de verbindendheid van wetgevende maatregelen, die in strijd zijn met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur.
Grondwet
Artikel 94:
Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (2010)
Artikel 2, eerste lid: 2:
1. De tot de rechterlijke macht in de landen behorende gerechten zijn:
a. de Gerechten in eerste aanleg;
b. het Hof
Artikel 4:
1. Aan de rechterlijke macht is opgedragen:
a.de berechting van geschillen over burgerlijke zaken;
b.de berechting van strafbare feiten.
2. Aan de rechterlijke macht is voorts opgedragen de berechting van geschillen over bestuursrechtelijke zaken, tenzij bij landsverordening of wet de kennisneming van bestuursrechtelijke zaken is opgedragen aan bijzondere rechtscolleges waarin mede een of meer leden van het Hof zitting hebben.
Artikel 11, derde lid:
De Gerechten in eerste aanleg nemen, behoudens hoger beroep, kennis van alle bestuursrechtelijke zaken, tenzij kennisneming daarvan bij landsverordening of wet aan een bijzonder rechtscollege als bedoeld in artikel 4, tweede lid, of aan het Hof is opgedragen.
Artikel 23, eerste lid:
De leden en plaatsvervangend leden van het Hof worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd bij het Hof. De voordracht vindt plaats op voorstel van Onze Ministers gezamenlijk.
Artikel 30
Een rechter wordt op eigen verzoek bij koninklijk besluit ontslagen.
Een lid van het Hof wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt bij koninklijk besluit ontslagen.
Een rechter wordt door de Hoge Raad ontslagen:
indien hij een ambt of betrekking aanvaardt die onderscheidenlijk dat volgens deze rijkswet onverenigbaar is met het door hem beklede ambt;
indien hij het Nederlanderschap verliest;
bij gebleken ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan wegens ziekte.
Artikel 32
Een rechter kan door de Hoge Raad worden ontslagen:
a. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens een misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld;
c. wegens handelen of nalaten, dat ernstig nadeel toebrengt aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak of aan het in haar te stellen vertrouwen;
d. na eerder wegens gelijke overtreding te zijn gewaarschuwd, de bepalingen overtreedt waarbij hem:
1° een woonplaats wordt aangewezen;
2° verboden wordt zich in enig onderhoud of gesprek in te laten met partijen of haar advocaten of gemachtigden, of enige bijzondere inlichting of schriftelijk stuk van hen aan te nemen;
3° de verplichting wordt opgelegd een geheim te bewaren;
4° de verplichting wordt opgelegd zijn ontslag in te dienen op grond van artikel 27, vijfde lid.
Artikel 33, eerste lid:
De Hoge Raad neemt de in dit hoofdstuk bedoelde beslissingen op vordering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. (…)
Eenvormige landsverordening op de rechterlijke organisatie (1986)
Artikel 1
Voor de toepassing van deze landsverordening en de daarop berustende nadere regelingen en uitvoeringsvoorschriften wordt onder ”Hof van Justitie” en „Hof” verstaan:
het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, als bedoeld in hoofdstuk VI van de Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba (P.B. 1985, no. 88, en A.B. 1985, no. 28).
Artikel 2
1. De rechtsmacht in burgerlijke zaken omvat de kennisneming van alle geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.
2. De rechtsmacht in strafzaken omvat de berechting van strafbare feiten en de kennisneming van alle rechtshandelingen, die krachtens de wettelijke bepalingen van strafvordering worden ingesteld.
3. De rechtsmacht in burgerlijke zaken en in strafzaken wordt, tenzij bij wettelijke regeling een andere rechter is aangewezen, uitgeoefend door de gerechten in eerste aanleg en door het Hof van Justitie. In wettelijk bepaalde gevallen kunnen een of meer bijzondere rechters in deze rechterlijke colleges mede zitting hebben.
4. De rechtsmacht in andere dan burgerlijke en strafzaken kan, onverminderd het bepaalde in artikel 42 van de Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba, bij wettelijke regeling worden opgedragen aan de in het vorige lid bedoelde rechterlijke colleges, waarin bijzondere rechters mede zitting kunnen hebben, of aan bijzondere rechtscolleges, waarin leden van die rechterlijke colleges mede zitting hebben.
Staatregeling van Aruba (AB 1987, no. 1)
Hoofdstuk I: Grondrechten
Artikel I.22
Wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met de bepalingen van dit hoofdstuk.
Hoofdstuk VI: Het rechtswezen en de rechterlijke macht
Artikel VI.2
1. De rechterlijke macht wordt alleen uitgeoefend door de rechter die lid zijn van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
2. (…)
Artikel VI.3
1. Aan de rechterlijke macht behoort bij uitsluiting de kennisneming van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.
2. Aan de rechterlijke macht is voorts opgedragen de berechting van strafbare feiten.
3. Bij landsverordening kan de kennisneming van geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan, worden opgedragen aan de rechterlijke macht of aan bijzondere rechtscolleges, waarin leden van de rechterlijke macht mede zitting hebben.
4. (…)
Artikel VI.4
De rechter treedt, behoudens het bepaalde in artikel I.22, niet in de beoordeling van de verenigbaarheid van landsverordeningen met de Staatsregeling.
Artikel VI.10, tweede lid:
2. De president en de overige leden van het Hof worden door de Koning voor het leven benoemd.
Artikel VI.12
De rechtspositie van de president en de overige leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie wordt overigens bij landsverordening onder goedkeuring van de Koning geregeld.
Artikel VI.15
1. De president en de overige leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie worden door de Koning ontslagen:
1º wanneer zij de leeftijd van vijfenzestig jaren hebben bereikt;
2º indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt
zijn om hun functies te vervullen;
3º bij het verlies van het Nederlanderschap.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ontslag eervol verleend.
3. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onder 2º, wordt voor de aanspraak op pensioen geen nader bewijs van de oorzaak der ongeschiktheid gevorderd.
Artikel VI.17
1. De president en de overige leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie kunnen door de Hoge Raad der Nederlanden worden ontslagen:
1º wanneer zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld, dan wel bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd, die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
2º wanneer zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele zijn gesteld, in staat van faillissement zijn verklaard, surséance van betaling hebben verkregen of wegens schulden zijn gegijzeld;
3º wegens handelen of nalaten, dat ernstig nadeel toebrengt aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak of aan het in haar te stellen vertrouwen;
4º wanneer zij, na eerder wegens gelijke overtreding te zijn gewaarschuwd, de bepalingen overtreden, waarbij hun:
a. het uitoefenen van enig beroep wordt verboden;
b. een vast en voortdurend verblijf wordt aangewezen;
c. verboden wordt zich in enig onderhoud of gesprek in te laten met partijen of haar advocaten, procureurs of gemachtigden, of enige bijzondere inlichting of schriftelijk stuk van hen aan te nemen;
d. de verplichting wordt opgelegd een geheim te bewaren.
2. De procureur-generaal zendt de op de zaak betrekking hebbende stukken ter vervolging aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden.
3. Hij geeft hiervan aan de betrokken ambtenaar onmiddellijk kennis en stelt hem in de gelegenheid om een verweerschrift bij de Hoge Raad in te dienen.
4. Wanneer de Ministeriële Samenwerkingsraad van oordeel is, dat een der redenen van ontslag, in het eerste lid genoemd, aanwezig is, is hij bevoegd de betrokken ambtenaar in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad te schorsen en in de waarneming van diens ambt te voorzien.
5. De betrokken ambtenaar blijft gedurende de schorsing in het genot van zijn volle bezoldiging.
6. Het onderzoek door de Hoge Raad der Nederlanden geschiedt in raadkamer. De Hoge Raad kan hetzij op verzoek van de procureur-generaal bij de Hoge Raad of van de betrokken ambtenaar, hetzij ambtshalve getuigen horen. De Hoge Raad hoort de ambtenaar op diens verzoek.
7. De Hoge Raad der Nederlanden beslist bij met redenen omkleed arrest. De uitspraak geschiedt in het openbaar.
Landsverordening ziekteverzekering
Artikel 10
1. Tegen een beslissing van de bank, behoudens artikel 10a, artikel 14b, tweede en derde lid en artikel 14l, is binnen drie weken na haar dagtekening schriftelijk beroep mogelijk op het college van beroep, hetwelk in enige en hoogste instantie beslist.
2. Het college van beroep bestaat uit drie door de Minister benoemde leden, te weten een lid-voorzitter die de hoedanigheid van meester in de rechten of de graad Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad Master op het gebied van het recht bezit, één lid
te benoemen uit werkgeverskringen, zo mogelijk in overleg met organisaties van werkgevers, en één lid te benoemen uit werknemerskringen, zo mogelijk in overleg met organisaties van werknemers. De Minister voegt aan dit college een secretaris toe.
3. Bij Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden nadere regelen vastgesteld, welke voor een goede gang van zaken bij beroep nodig zijn. Daarbij zal tevens de plaatsvervanging van de leden worden geregeld, alsmede de vergoeding van de leden, plaatsvervangende leden en de secretaris.
Landsbesluit regeling College van Beroep ziekteverzekering
Artikel 1
1. De voorzitter en leden van het College van Beroep, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Landsverordening ziekteverzekering, hierna te noemen het College, alsmede hun plaatsvervangers worden door de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid voor de tijd van zes jaren benoemd en zijn bij hun aftreden terstond herbenoembaar. Het in artikel 10, tweede lid, van de Landsverordening ziekteverzekering ten aanzien van de voorzitter en de leden gestelde geldt mede voor hun plaatsvervangers.
2. Op hun verzoek wordt hun vóór het verstrijken van het in het eerste lid genoemd tijdvak door de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid ontslag verleend.
3. Bij met reden omklede beschikking van de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid kunnen zij voorts worden ontslagen:
a. wanneer zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf tot gevangenisstraf of hechtenis zijn veroordeeld;
b. wanneer zij in staat van faillissement zijn verklaard, surséance van betaling hebben verkregen of wegens schulden zijn gegijzeld;
c. wegens wangedrag of onzedelijkheid of bij herhaaldelijk gebleken achteloosheid in de uitoefening hunner functie.
4. In geval van tussentijds ontslag of overlijden wordt een nieuw lid of plaatsvervangend lid benoemd voor het overblijvende deel der ambtsperiode.