ECLI:NL:OGHACMB:2022:7

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
BON2019H00055
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van bezwaarschriften en teruggave van verhuurbelasting motorrijtuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, waarin de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de verhuurbelasting motorrijtuigen (VBM) niet-ontvankelijk zijn verklaard. Belanghebbende stelt dat de aan de heffingsambtenaar toegezonden brieven niet als bezwaarschriften, maar als verzoeken om ambtshalve vermindering hadden moeten worden beschouwd. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat in vergelijkbare gevallen de meerderheidsregel is geschonden. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen en het Hof bevestigt deze beslissing. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan op 5 januari 2022.

Uitspraak

Uitspraak

BON2019H00055 tot en met BON2019H00118
Datum uitspraak: 5 januari 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
gevestigd te Bonaire,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (het Gerecht) van 21 juni 2019 in de zaak BBZ nrs. BON201800122 tot en met BON201800184, in het geding tussen:
belanghebbende
en
HET OPENBAAR LICHAAM BONAIRE
zetelend te Bonaire,
verweerder in hoger beroep (hierna: de heffingsambtenaar).

1.Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft in de periode oktober 2012 tot en met december 2017 iedere maand, zijnde 63 keer, aangifte verhuurbelasting motorrijtuigen (VBM) gedaan. De verschuldigde VBM heeft belanghebbende telkens tijdig voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen iedere van de door haar in voormelde periode ingediende 63 aangiften VBM, een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op 24 januari 2018 uitspraken op de ingediende bezwaarschriften gedaan en de bezwaren afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is op 21 februari 2018 in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar. Ter zake van de indiening van de beroepschriften heeft belanghebbende een bedrag van USD 30 aan griffierecht voldaan.
1.5.
Bij de hierboven vermelde uitspraak heeft het Gerecht als volgt beslist:
“- verklaart het beroep met betrekking tot de bezwaren over de perioden oktober 2012 en november 2012 alsmede januari 2013 tot en met juli 2017 gegrond en voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar over de perioden oktober 2012 en november 2012 alsmede de perioden januari 2013 tot en met juli 2017;
- verklaart de bezwaren over desbetreffende perioden niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van USD 195,50; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van $ 30 te vergoeden.”
1.6.1.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 1 augustus 2019 pro forma hoger beroep ingesteld bij het Hof en dit nader gemotiveerd bij schrijven van 26 september 2019.
1.6.2.
Er is een bedrag aan griffierecht betaald van USD 60.
1.6.3.
De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend dat ter griffie is binnengekomen op 27 november 2019. Belanghebbende heeft op 7 december 2020 een nader stuk ingediend.
1.7.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.8.
Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 26 februari 2021. Namens belanghebbende zijn verschenen de gemachtigde [A] ([Q]) en [B] (belanghebbende). Namens het Openbaar Lichaam Bonaire zijn verschenen de gemachtigde [B], ([X]), [C] (Hoofd Financiën) en [D] (afdelingshoofd). Beide partijen hebben een pleitnota ingediend.
1.9.
Aan het eind van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
2.2.
Belanghebbende exploiteert een autoverhuurbedrijf op Bonaire. Vrijwel de gehele omzet bestaat uit opbrengsten van de verhuur van auto’s aan toeristen. Ter zake van deze verhuur is belanghebbende, ingevolge de Eilandsverordening van 30 december 2010, nr. 4, op de heffing en de invordering van verhuurbelasting motorrijtuigen, VBM verschuldigd. De VBM is een aangiftebelasting.
2.3.
Uit informatie van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt dat er in 2018 op Bonaire 95 autoverhuurbedrijven actief zijn. Voorts zijn er 17 actieve autoverhuurbedrijven die niet als autoverhuurbedrijf bij de KvK zijn ingeschreven.
2.4.1.
Een met belanghebbende vergelijkbaar autoverhuurbedrijf heeft in een beroepzaak over het kwartaal april 2013 tot en met juni 2013 (het tweede kwartaal 2013) betoogd dat in een meerderheid van rechtens en feitelijk met haar vergelijkbare gevallen de heffing van VBM achterwege is gebleven. Daarom heeft zij bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) voor die tijdvakken is door het Gerecht gehonoreerd (zie de uitspraak van het Gerecht van 7 maart 2016, ECLI:NL:OGEABES:2016:7).
2.4.2.
De heffingsambtenaar heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is bij uitspraak van het Hof van 18 augustus 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:93 ongegrond verklaard.
2.5.
Na voormelde uitspraken heeft de heffingsambtenaar naheffingsaanslagen opgelegd aan autoverhuurbedrijven. De heffingsambtenaar is daarbij uitgegaan van een lijst van 83 autoverhuurbedrijven, welke lijst is gebaseerd op informatie afkomstig van het klantenbestand voor de motorrijtuigenbelasting. Van deze 83 autoverhuurbedrijven hebben 47 op de reguliere wijze aangifte gedaan, de andere 36 autoverhuurbedrijven die geen aangifte hebben gedaan zijn aangemaand dat alsnog te doen en de autoverhuurbedrijven die geen gevolg hebben gegeven aan de aanmaning hebben taxatieve aanslagen opgelegd gekregen in de maand mei van het jaar 2018. De taxatieve aanslagen zijn opgelegd voor de periode 2013 tot en met 2018.
2.6.
In de brief voor de oproeping van de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof is belanghebbende erop gewezen dat zij getuigen kan meebrengen en, als zij dat gaat doen, zij dit uiterlijk één week voor de dag van de zitting aan het Hof dient mee te delen met vermelding van namen en woonplaatsen van de getuigen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of:
- de bezwaarschriften van belanghebbende over de perioden oktober en november 2012 en januari 2013 tot en met juli 2017 terecht door het Gerecht niet-ontvankelijk zijn verklaard;
- belanghebbende voor wat betreft de tijdvakken december 2012, januari 2013 tot en met december 2016 en augustus tot en met december 2017 recht heeft op teruggave van VBM, hetgeen belanghebbende stelt doch de Inspecteur bestrijdt.
3.2.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de brieven die zij aan de heffingsambtenaar heeft gestuurd betreffende de betalingen van VBM in de periode oktober en november 2012 en januari 2013 tot en met juli 2017 niet bedoeld waren als bezwaarschriften, maar als verzoeken om ambtshalve vermindering van de VBM.
3.2.2.
Belanghebbende stelt voorts dat voor de gehele periode oktober 2012 tot en met december 2017 het gelijkheidsbeginsel is geschonden in het bijzonder de meerderheidsregel. Deze beroepsgrond valt uiteen in de volgende onderdelen:
- de meerderheidsregel is geschonden op grond van begunstigend beleid,
- de meerderheidsregel is geschonden op basis van het aantal belastingplichtigen,
- de meerderheidsregel is geschonden op basis van berekeningen van het marktaandeel.
3.2.3.
Ten slotte voert belanghebbende aan dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Dienaangaande stelt belanghebbende primair dat de heffingsambtenaar een rechterlijke uitspraak naast zich neer heeft gelegd. Subsidiair beroept belanghebbende zich op diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.3.
De heffingsambtenaar weerspreekt hetgeen belanghebbende aanvoert.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Gerecht en – naar het Hof begrijpt – tot terugbetaling van de afgedragen VBM.
3.5.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:
”4.
BEOORDELING VAN HET GESCHIL
Ontvankelijkheid bezwaren
4.1
De VBM is een eilandbelasting. In artikel 67, lid 1, van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is bepaald dat de heffing en invordering van eilandbelastingen geschiedt met toepassing van de hoofdstukken I en VIII van de belastingwet BES (hierna: BBES). Dit brengt met zich dat de ontvankelijkheid van het bezwaar aan de hand van artikel 8.92 van de BBES beoordeeld dient te worden.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan degene die bezwaar heeft tegen het bedrag dat als belasting door hem op aangifte is voldaan of afgedragen, binnen twee maanden na de betaling daartegen in bezwaar kan gaan. De bezwaren tegen de betalingen over de periode oktober 2012 (betaling op 13 november 2012) en november 2012 (betaling op 18 december 2012) zijn op 20 februari 2013 gemaakt, derhalve buiten de termijn van twee maanden. De bezwaren tegen de betalingen over de periode januari 2013 tot en met juli 2017 zijn op 14 november 2017 gemaakt, derhalve ook buiten de termijn van twee maanden. Het gerecht gaat hierbij ervan uit dat - ook de betalingen waarvan een betalingsbewijs ontbreekt, telkens in de daaropvolgende maand zijn gedaan.
Een niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar op grond van termijnoverschrijding blijft achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest. Redenen voor de termijnoverschrijding zijn door belanghebbende niet aangevoerd. De voormelde bezwaren zijn daarom niet-ontvankelijk. Nu de heffingsambtenaar de bezwaren heeft afgewezen is het beroep dus in zoverre gegrond. Met betrekking tot de bezwaren die wel ontvankelijk zijn, zal het Gerecht hierna het geschil inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijk
4.2
Belanghebbende stelt dat met de heffingsambtenaar is afgesproken dat de gerechtelijke uitspraak voor de periode april 2013 - juni 2013 ook zou gelden voor de onderhavige periode. Dit wordt door de heffingsambtenaar betwist. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat deze afspraak wel is gemaakt. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel faalt deze bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.3
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel, acht het Gerecht - anders dan de heffingsambtenaar voorstaat - de beroepschriften van belanghebbende voldoende gemotiveerd in de zin van artikel 8.103 van de BBES. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de meerderheidsregel. In dat verband is van belang het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/00162, ECLl:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2. Daarin heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
"4.2. De meerderheidsregel strekt ter bescherming van belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling door het bestuursorgaan. (...)
4.3.
Voor belastingen die bij wege van voldoening of afdracht op aangifte worden geheven (hierna tezamen ook aangeduid als: aangiftebelastingen) geldt dat niet het bestuursorgaan de belastingschuld vaststelt, maar de belastingplichtige of inhoudingsplichtige deze zelf berekent. Op het bestuursorgaan rust wel de taak om, indien het verschuldigde bedrag niet volledig op aangifte is betaald, over te gaan tot naheffing van de te weinig betaalde belasting.
Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat."
Ook is van belang rechtsoordeel 3.2 en 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 11
maart 1998 nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266:
"3.2 Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat de hem opgelegde naheffingsaanslag op grond van het gelijkheidsbeginsel dient te worden vernietigd, nu bij de verkrijgers van de overige bouwkavels naheffing achterwege is gebleven. (...)
3.3. (...)
Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de naheffingsaanslagen in de door belanghebbende bedoelde andere gevallen achterwege zijn gebleven als gevolg van een expliciete of impliciete standpuntbepaling in die zin van de Inspecteur. In een zodanige geval kan indien ten tijde van de behandeling van de zaak voor het hof aannemelijk is dat de tot dan toe achterwege gebleven naheffingsaanslagen alsnog zullen worden opgelegd - het is aan het hof om te beoordelen of de mededeling van de Inspecteur dat hij voornemens is die aanslagen op te leggen aanleiding vormt de zaak in afwachting van de uitvoering van dat voornemen aan te houden - van een begunstigend beleid als door belanghebbende bedoeld niet worden gesproken. Evenmin kan dan een juiste wetstoepassing worden opzij gezet op de grond dat de Inspecteur in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege laat.(...)"
4.4
Beoordeeld dient te worden of de heffingsambtenaar in de onderhavige periode in de meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten en geen VBM heeft geheven. In een geval als het onderhavige waarin verschillende jaren in het geding zijn, dient de wetstoepassing in het meest recente tijdvak juli 2017 - september 2017) in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLl:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.8). Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting door de wederpartij - zoals hier - aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) is geschonden. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat in de gevallen waarin de verschuldigde belasting niet (volledig) is voldaan, naheffing niet achterwege blijft, of slechts achterwege blijft vanwege het geringe financiële belang.
4.4.1
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar de standpunten en rechtsoordelen in de zaak over het tijdvak april 2013 - juni 2013. In die zaak is door het Hof geoordeeld dat van de door belanghebbende ingebrachte lijst van 42 actieve autobedrijven maar 16 - derhalve minder dan de helft van het aantal met belanghebbende vergelijkbare gevallen - VBM betalen, dat het Openbaar Lichaam met deze situatie in ieder geval vanaf 1 juni 2015 bekend was en dat ten tijde van de zitting niet is gebleken dat hij enige actie heeft ondernomen om tot naheffing van VBM over te gaan hoewel zij over alle benodigde gegevens beschikt om in die gevallen een naheffingsaanslag te kunnen opleggen.
Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat uit informatie van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt dat er in 2018, 95 actieve autoverhuurbedrijven zijn. Ook heeft zij een lijst overgelegd van 17 bedrijven die niet als autoverhuurbedrijf bij de KvK zijn ingeschreven, maar wel als zodanig actief zijn. Zij heeft voorts gewezen op informatie uit de jaarverslagen van het openbaar Lichaam waaruit volgens belanghebbende blijkt dat voor het jaar 2017, 41,97% van het totaal bedrag aan VBM opbrengst ($ 728.879) door drie autoverhuurbedrijven is betaald.
4.4.2
De heffingsambtenaar betwist dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hij heeft daarbij onder andere ter zitting aangevoerd dat hij een eigen bestand heeft van potentiële verhuurders dat gebaseerd is op informatie afkomstig van het klantenbestand voor de motorrijtuigenbelasting. In het bestand zijn 83
belastingplichtigen voor de VBM opgenomen. Van deze 83 belastingplichtigen hebben 47 aangifte gedaan en 36 niet. De belastingplichtigen die geen aangifte hebben gedaan zijn aangemaand en de belastingplichtigen die geen gevolg hebben gegeven aan de aanmaning hebben taxatieve aanslagen gekregen in de maand mei van het jaar 2018. De taxatieve aanslagen zijn opgelegd voor de afgelopen 5 jaren. Voor het jaar 2012 zijn geen naheffingsaanslagen opgelegd omdat dit niet meer mogelijk was in verband met het verstrijken van de naheffingstermijn. Volgens de heffingsambtenaren betekent dit dat in alle 83 vergelijkbare gevallen de wet wel juist is toegepast, zodat het beroep van belanghebbende op de meerderheidsregel dus niet kan slagen.
4.4.3
Het Gerecht hecht geloof aan de verklaring van de heffingsambtenaar. Ook indien wordt uitgegaan van de ter zitting verstrekte informatie van belanghebbende dat er 112 (95+/+17) actieve autoverhuurbedrijven zijn, is zij niet in haar bewijslast geslaagd dat de meerderheidsregel is geschonden, nu in 83 gevallen wel sprake is van een juiste wetstoepassing. Al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat geen teruggaaf kan worden verleend op de grond dat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Het gelijk is derhalve aan de heffingsambtenaar.
4.5
Ten overvloede en ter voorlichting van partijen merkt het Gerecht nog het hiernavolgende op. De uitspraken (zie hierna) van de heffingsambtenaar worden om procedurele redenen vernietigd, maar belanghebbende krijgt geen gelijk.”

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaarschriften
5.1.1.
In de motivering van het hogerberoepschrift heeft belanghebbende verklaard dat de aan de heffingsambtenaar toegezonden brieven die betrekking hebben op de in de periode oktober en november 2012 en januari 2013 tot en met juli 2017 afgedragen VBM, niet als bezwaarschriften doch als verzoeken om ambtshalve vermindering hadden moeten worden beschouwd.
5.1.2.
Belanghebbende heeft geen grieven aangevoerd tegen het oordeel van het Gerecht waarin voormelde brieven als niet-ontvankelijke bezwaarschriften zijn aangemerkt. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, is de rechter in belastingzaken niet bevoegd te beslissen op verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 8.20 BBES noch is die rechter bevoegd de Inspecteur daarvoor aanwijzingen te geven. Voor het overige behoeven de stellingen van belanghebbende geen behandeling.
Getuigenbewijs
5.2.1.
In de brief van 7 december 2020 stelt belanghebbende dat zij vermoedt dat de heffingsambtenaar willekeurig naheffingsaanslagen heeft opgelegd om onder het gelijkheidsbeginsel/de meerderheidsregel uit te komen. De naheffingsaanslagen zijn - aldus belanghebbende - opgelegd op basis van willekeurige grondslagen en ook aan belastingplichtigen die niet meer bestaan, dan wel aan belastingplichtigen die de VBM al hadden betaald (nota bene ook opgelegd aan een belanghebbende in een soortgelijke procedure). Belanghebbende wenst volledige inzage over de gang van zaken bij het opleggen van de (taxatieve) naheffingsaanslagen VBM en wenst de (huidige en voormalige) heffingsambtenaar alsmede al degenen die betrokken zijn geweest bij het opleggen van de naheffingsaanslagen VBM als getuige horen. In de pleitnota voor de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof die belanghebbende in het geding heeft gebracht, heeft zij een reeks vragen geformuleerd die zij aan de betrokkenen wil stellen.
5.2.2.
Voor zover het betoog van belanghebbende aldus moet worden verstaan dat zij het Hof heeft verzocht de hiervoor bedoelde betrokkenen als getuigen op te roepen gaat het Hof op grond van het navolgende aan dit verzoek voorbij.
5.2.3.
Belanghebbende is door middel van voormelde oproepingsbrief erop gewezen dat de mogelijkheid wordt geboden getuigen mee te brengen naar de zitting om aldaar te worden gehoord. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid getuigen mee te brengen. Het staat de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (HR 13 maart 2009, nr. 43.313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4). Bij de beoordeling van het verzoek mag de rechter laten meewegen dat de desbetreffende partij zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting aanwezig is. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende vruchteloos heeft gepoogd die getuigen op te roepen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten getuigen mee te nemen naar de zitting (HR 23 mei-2014, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154).
Begunstigend beleid / oogmerk van begunstiging
5.3.1.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd dan wel een oogmerk van begunstiging had door jarenlang een groot aantal VBM-plichtigen niet in de heffing van de VBM te betrekken.
5.3.2.
Van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging kan sprake zijn indien de heffingsambtenaar belastingplichtigen bewust en consistent op een bepaald punt gunstiger behandelt dan de regelgeving voorschrijft.
5.3.3.
In het arrest van 23 april 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AL8260, BNB 2004/392, overweegt de Hoge Raad dat voor de vraag of sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging beslissend is het oogmerk van de heffingsambtenaar en niet de voorstelling die de belastingplichtige zich daarvan heeft gemaakt.
5.3.4.
De heffingsambtenaar stelt dat hij met betrekking tot de heffing van VBM nimmer een begunstigend beleid heeft gevoerd. Soms was hij echter niet bekend met het bestaan van bepaalde autoverhuurbedrijven. Daarbij dient te worden bedacht, aldus de heffingsambtenaar, dat de VBM een aangiftebelasting is, waarbij dus de belastingplichtigen zelf de vereiste aangiften dienen te doen. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar betoogd dat hij met het in 2018 opleggen van (al dan niet taxatieve) naheffingsaanslagen voor de gevallen waarin dat nog mogelijk was voor de heffingstijdvakken gelegen in de periode oktober 2012 tot en met september 2017 (met uitzondering van het tweede kwartaal 2013), ook heeft aangetoond dat hij juist een beleid voert dat erop is gericht de regelgeving (i.e. de Verordening), op juiste wijze uit te voeren.
5.3.5.
Het Hof heeft geen redenen om te twijfelen aan het hiervoor weergegeven oogmerk van de heffingsambtenaar om in 2018 de regelgeving met betrekking tot de VBM conform die regelgeving uit te voeren. Dat de heffingsambtenaar kennelijk eerst na kennisneming van voormelde uitspraken van het Gerecht in 2016 en van het Hof in 2017 vervolgens in 2018 (taxatieve) naheffingsaanslagen heeft opgelegd met het oogmerk te komen tot een juiste uitvoering van de VBM conform de regeling, doet daaraan niet af. Geen rechtsregel verbiedt de heffingsambtenaar na die uitspraken alsnog tot een juiste uitvoering van de regelgeving over te gaan. Het betoog van belanghebbende treft derhalve geen doel.
Gelijkheidsbeginsel / meerderheidsregel
5.4.1.
Bij de beoordeling of de meerderheidsregel is geschonden is het Gerecht terecht uitgegaan van de maatstaven die de Hoge Raad heeft verwoord in de overwegingen 4.2 en 4.3 in zijn arresten van 13 juli 2012, nr. 11 00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2 alsmede in de overweging 3.2 in het arrest van 11 maart 1998, nr. 32 723, ECLI:NL:HR:1998:AA2466, BNB 1998/266.
5.4.2.
Terecht heeft het Gerecht overwogen dat beoordeeld dient te worden of de heffings-ambtenaar in de onderhavige periode in de meerderheid van de met die van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van de regelgeving achterwege heeft gelaten en ten onrechte geen VBM heeft geheven. Voorts heeft het Gerecht terecht overwogen dat in een geval als het onderhavige waarin verschillende tijdvakken in het geding zijn, de wetstoepassing in het meest recente tijdvak in aanmerking dient te worden genomen (HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.8).
5.4.3.
Uit informatie van de KvK blijkt dat er in 2018 op Bonaire 95 autoverhuurbedrijven zijn ingeschreven. Voorts zijn er 17 actieve autoverhuurbedrijven die niet als autoverhuurbedrijf bij de KvK zijn ingeschreven, zodat er in beginsel van kan worden uitgegaan dat er in 2018 112 autoverhuurbedrijven actief waren. Concrete informatie over het aantal actieve autoverhuurbedrijven over eerdere perioden ontbreekt.
5.4.4.
De heffingsambtenaar heeft in totaal 83 autoverhuurbedrijven in de heffing van VBM betrokken. Van deze 83 autoverhuurbedrijven hebben 47 op de reguliere wijze aangifte gedaan, de andere 36 autoverhuurbedrijven die geen aangifte hebben gedaan zijn aangemaand dat alsnog te doen en de autoverhuurbedrijven die geen gevolg hebben gegeven aan de aanmaning hebben taxatieve aanslagen opgelegd gekregen in de maand mei van het jaar 2018. De taxatieve aanslagen zijn opgelegd voor de periode 2013 tot en met 2018. Belanghebbende stelt dat deze taxatieve aanslagen nagenoeg allemaal op een later moment zijn verminderd of ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft daarover ter zitting geloofwaardig verklaard dat dit is veroorzaakt doordat een groot aantal van deze 36 bedrijven al een tijd lang zonder te zijn uitgeschreven uit de registers van de KvK niet meer bleek te bestaan, of waarvoor de autoverhuur slechts een zeer geringe nevenactiviteit betrof. Gelet hierop dienen deze 36 bedrijven op die grond niet bij de toepassing van de meerderheidsregel in aanmerking te worden genomen, nu dit geen met belanghebbende vergelijkbare gevallen betreft. Het totaal in aanmerking te nemen, wel met belanghebbende vergelijkbare belastingplichtige autoverhuurbedrijven, bedraagt derhalve 112 -/- 36 = 76.
5.4.5.
Op basis van de door belanghebbende en de verstrekte gegevens komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen de meerderheidsregel is geschonden, aangezien in 47 van de 76 met belanghebbende vergelijkbare gevallen sprake is van een juiste wetstoepassing.
(Overige) beginselen van behoorlijk bestuur
5.5.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, aangezien zij onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die die stelling kunnen dragen.
Slotsom
5.6.
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. P.J.J. Vonk, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.M.J. Bucx, griffier. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
De beslissing is op 5 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.