ECLI:NL:OGHACMB:2022:6

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
BON2019H00035 t/m BON2019H00038 en BON2019H00040 t/m BON2019H00054
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over teruggaaf van verhuurbelasting motorrijtuigen door belanghebbende tegen het Openbaar Lichaam Bonaire

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een autoverhuurbedrijf op Bonaire, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire. De zaak betreft de teruggaaf van bedragen aan verhuurbelasting motorrijtuigen (VBM) die belanghebbende heeft betaald over de periode van oktober 2012 tot en met september 2017. Belanghebbende stelt dat de uitspraak van het Gerecht niet in stand kan blijven, omdat de meerderheidsregel zou zijn geschonden en dat er sprake is van een begunstigend beleid door de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de meerderheidsregel is geschonden. Het Hof verwerpt ook de stelling dat de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

BON2019H00035 t/m BON2019H00038 en BON2019H00040 t/m BON2019H00054
Datum uitspraak: 5 januari 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
gevestigd te Bonaire,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (het Gerecht) van 6 juni 2019 in de zaken BBZ nrs. BON201800051 tot en met BON201800069, in het geding tussen:
belanghebbende
en
HET OPENBAAR LICHAAM BONAIRE
zetelend te Bonaire,
verweerder in hoger beroep (hierna: de heffingsambtenaar).

1.Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft over de periode oktober 2012 tot en met september 2017 per kwartaal aangifte voor de verhuurbelasting motorrijtuigen (VBM) gedaan. De verschuldigde VBM heeft belanghebbende telkens op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aangiften bezwaar gemaakt. Hieronder volgt een overzicht van de ingediende bezwaarschriften en de bedragen aan VBM waarop de bezwaren betrekking hebben.
Datum indiening bezwaarschrift Periode Bedrag
15 februari 2013 oktober 2012 - december 2012 $ 28.008
18 april 2013 januari 2013 - maart 2013 $ 43.628
17 oktober 2013 juli 2013 - september 2013 $ 26.348
16 januari 2014 oktober 2013 - december 2013 $ 28.676
5 mei 2014 januari 2014 - maart 2014 $ 45.536
8 augustus 2014 april 2014 - juni 2014 $ 35.748
27 oktober 2014 juli 2014 - september 2014 $ 31.276
9 februari 2015 oktober 2014 - december 2014 $ 33.984
31 juli 2015 januari 2015 - maart 2015 $ 45.912
31 juli 2015 april 2015 - juni 2015 $ 33.320
20 oktober 2015 juli 2015 - september 2015 $ 31.276
21 januari 2016 oktober 2015 - december 2015 $ 30.832
11 mei 2016 januari 2016 - maart 2016 $ 42.192
1 augustus 2016 april 2016 - juni 2016 $ 32.776
24 oktober 2016 juli 2016 - september 2016 $ 32.048
24 januari 2017 oktober 2016 - december 2016 $ 35.460
19 april 2017 januari 2017 - maart 2017 $ 42.372
3 augustus 2017 april 2017- juni 2017 $ 25.268
16 oktober 2017 juli 2017 - september 2017
$ 25.596
$ 650.256
1.3.
De door belanghebbende tegen voormelde aangiften telkenmale ingediende bezwaarschriften, zijn door de heffingsambtenaar bij evenzovele uitspraken op bezwaar, alle met dagtekening 10 januari 2018, afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is op 18 januari 2018 in beroep gekomen tegen vorenbedoelde uitspraken op bezwaar. Ter zake van de indiening van het beroepschrift heeft belanghebbende een bedrag van USD 30 aan griffierecht betaald.
1.5.
Bij de hierboven vermelde uitspraak heeft het Gerecht de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 augustus 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. Er is een bedrag aan griffierecht betaald van USD 60. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 25 oktober 2019 een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Met dagtekening 7 december 2020 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.7.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.8.
Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 26 februari 2021. Namens belanghebbende zijn verschenen de gemachtigde [A] (Q) en [B] (belanghebbende). Namens het Openbaar Lichaam Bonaire zijn verschenen de gemachtigde [C], (X), [D] (de heffingsambtenaar van het OLB) en [E] (afdelingshoofd). Beide partijen hebben een pleitnota ingediend.
1.9.
Aan het eind van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
2.2.
Belanghebbende exploiteert een autoverhuurbedrijf op Bonaire. Vrijwel de gehele omzet bestaat uit opbrengsten van de verhuur van auto’s aan toeristen. Ter zake van deze verhuur is belanghebbende, ingevolge de Eilandsverordening van 30 december 2010, nr. 4, op de heffing en de invordering van verhuurbelasting motorrijtuigen VBM verschuldigd. De VBM is een aangiftebelasting.
2.3.
Tussen de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben gesprekken plaatsgevonden over de heffing van VBM. In dat kader heeft de gemachtigde op 6 maart 2013 een mailbericht aan de heffingsambtenaar gestuurd.
2.4.1.
Belanghebbende heeft in een beroepzaak over het kwartaal april 2013 tot en met juni 2013 (het tweede kwartaal 2013) betoogd dat in een meerderheid van rechtens en feitelijk met haar vergelijkbare gevallen de heffing van VBM achterwege is gebleven. Daarom heeft zij bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) voor die tijdvakken is door het Gerecht gehonoreerd (zie de uitspraak van het Gerecht van 7 maart 2016, ECLI:NL:OGEABES:2016:7).
2.4.2.
De heffingsambtenaar heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is ongegrond verklaard (zie uitspraak van het Hof van 18 augustus 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:93). Tegen deze uitspraak van het Hof is geen beroep in cassatie ingesteld. Het Hof heeft in de betreffende procedure geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat de heffingsambtenaar impliciet een standpunt inneemt of heeft ingenomen op grond waarvan een juiste wetstoepassing in de meerderheid van rechtens en feitelijk met belanghebbende vergelijkbare gevallen, achterwege is gebleven en dat belanghebbende terecht een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
2.5.
Uit informatie van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt dat er in 2018 op Bonaire 95 autoverhuurbedrijven actief zijn. Voorts zijn er 17 actieve autoverhuurbedrijven die niet als autoverhuurbedrijf bij de KvK zijn ingeschreven.
2.6.
Na voormelde uitspraak van het Hof in 2017 heeft de heffingsambtenaar naheffingsaanslagen opgelegd aan autoverhuurbedrijven. De heffingsambtenaar is daarbij uitgegaan van een lijst van 83 autoverhuurbedrijven, welke lijst is gebaseerd op informatie afkomstig van het klantenbestand voor de motorrijtuigenbelasting. Van deze 83 autoverhuurbedrijven hebben 47 op de reguliere wijze aangifte gedaan, de andere 36 autoverhuurbedrijven die geen aangifte hebben gedaan zijn aangemaand dat alsnog te doen en de autoverhuurbedrijven die geen gevolg hebben gegeven aan de aanmaning hebben taxatieve aanslagen opgelegd gekregen in de maand mei van het jaar 2018. De taxatieve aanslagen zijn opgelegd voor de periode 2013 tot en met 2018.
2.7.
In de brief voor de oproeping van de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof is belanghebbende erop gewezen dat zij getuigen kan meebrengen en, als zij dat gaat doen, zij dit uiterlijk één week voor de dag van de zitting aan het Hof dient mee te delen met vermelding van namen en woonplaatsen van de getuigen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht kan doen gelden op teruggaaf van de in overweging 1.2. vermelde bedragen aan VBM.
3.2.1.
Belanghebbende betoogt dat de in de aanhef vermelde uitspraak van het Gerecht niet in stand kan blijven. Daartoe voert belanghebbende de navolgende drie gronden aan.
3.2.2.
Als eerste vernietigingsgrond voert belanghebbende aan dat de hiervoor in overweging 2.3. vermelde procedures bij het Gerecht en het Gemeenschappelijk Hof een proefprocedure betrof en dat met de heffingsambtenaar is afgesproken dat de in overweging 1.2. ingediende bezwaarschriften tegen de betaling van VBM op gelijkluidende wijze als de beslissing van het Hof van 18 augustus 2017 zouden worden beslecht.
3.2.3.
De tweede vernietigingsgrond betreft de schending van het gelijkheidsbeginsel en valt uiteen in de volgende onderdelen.
Primair stelt belanghebbende dat de meerderheidsregel is geschonden. Verder stelt belanghebbende dat uit de cijfermatige onderbouwing van de heffingsambtenaar over het aantal belastingplichtigen dat VBM betaalt, niet blijkt dat de meerderheidsregel niet geschonden is. Ten slotte betoogt belanghebbende dat zij een inschatting van haar marktaandeel en dat van haar concurrenten heeft gemaakt en dat als die marktaandelen worden afgezet tegen de hoeveelheid afgedragen Algemene Bestedings Belasting blijkt dat de meerderheidsregel is geschonden. Subsidiair stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd door bewust na te laten maatregelen aangaande de VBM te nemen.
3.2.4.
Ten derde voert belanghebbende aan dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Primair stelt belanghebbende in dat verband dat de heffingsambtenaar een rechterlijke uitspraak opzettelijk naast zich neerlegt. Subsidiair beroept belanghebbende zich op diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.3.
De heffingsambtenaar stelt dat op basis van de beslissing van het Hof van 18 augustus 2017 is komen vast te staan dat in het tweede kwartaal van 2013 de meerderheidsregel is geschonden, doch dat daarmee niet is komen vast te staan dat zulks ook geldt voor de andere heffingsperiodes in periode oktober 2012 tot en met september 2017. Niets belet de heffingsambtenaar voor de overige in geschil zijnde tijdvakken alsnog, zoals hij heeft gedaan, over te gaan tot een juiste toepassing van de Verordening.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot het verlenen van teruggaaf van betaalde VBM. De heffingsambtenaar concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de beroepen dan wel tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:
“4.1 Het Gerecht stelt voorop dat de belastingrechter wel bevoegd is om te oordelen of tussen partijen een afspraak bestaat over de heffing van VBM (vgl. HR 16 juni 2019 [GHvJ: bedoeld is 2017], nr. 16/01405, ECLI:NL:HR:2017:1103). Volgens belanghebbende is de afspraak vastgelegd in een e-mail van 6 maart 2013 van haar gemachtigde aan de heffingsambtenaar. In de e-mail is het volgende vermeld:
“Geachte heer [T],
Via deze weg willen wij u en de heer Nijland nogmaals bedanken voor de bespreking van afgelopen vrijdag. Wij hopen dat u over het besprokene contact wil opnemen met de Belastingdienst CN (de heer [T] of [M]) en dat u tijdens uw bezoek in Nederland ook aandacht voor deze problematiek van dubbele heffing bij de wetgever wil vragen.
Verder hebben we met u besproken dat:
- we uw uitspraak op bezwaar afwachten en alsdan de Belastingdienst CN zullen verzoeken om ook definitief op het (ABB) bezwaar te beslissen;
- [BRC] (en naar verwachting ook de overige betrokken autoverhuurbedrijven) in afwachting van een uitspraak van u en de rechter elk kwartaal bezwaar tegen haar eigen aangifte en afdracht verhuurbelasting motorrijtuigen zal maken onder verwijzing naar de “proefprocedure”;
- [BRC] (en naar verwachting ook de overige betrokken autoverhuurbedrijven) gedurende de procedure de verhuurbelasting motorrijtuigen netjes zal blijven afdragen;
- indien de rechter [BRC] in het gelijk stelt, de te veel afgedragen verhuurbelasting motorrijtuigen wordt terugbetaald aan [BRC]; en
- het Openbaar Lichaam Bonaire op zeer korte termijn (binnen enkele weken) de jarenlange situatie van illegale autoverhuurbedrijven en autoverhuurbedrijven die geen ABB en/of verhuurbelasting motorrijtuigen betalen gaat aanpakken.”
4.2
Het Gerecht is het met de heffingsambtenaar eens dat uit de e-mail niet valt af te leiden dat tussen partijen is afgesproken dat de gerechtelijke uitspraak voor de periode april 2013 – juni 2013 ook zou gelden voor de onderhavige periode. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel faalt deze bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.3
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel, acht het Gerecht – anders dan de heffingsambtenaar voorstaat - de beroepschriften van belanghebbende voldoende gemotiveerd in de zin van artikel 8.103 van de Belastingwet BES. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de meerderheidsregel. In dat verband is van belang het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2. Daarin heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“4.2. De meerderheidsregel strekt ter bescherming van belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling door het bestuursorgaan. (…)
4.3.
Voor belastingen die bij wege van voldoening of afdracht op aangifte worden geheven (hierna tezamen ook aangeduid als: aangiftebelastingen) geldt dat niet het bestuursorgaan de belastingschuld vaststelt, maar de belastingplichtige of inhoudingsplichtige deze zelf berekent. Op het bestuursorgaan rust wel de taak om, indien het verschuldigde bedrag niet volledig op aangifte is betaald, over te gaan tot naheffing van de te weinig betaalde belasting. Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat.”
Ook is van belang rechtsoordeel 3.2 en 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 1998 nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266.
“3.2 Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat de hem opgelegde naheffingsaanslag op grond van het gelijkheidsbeginsel dient te worden vernietigd, nu bij de verkrijgers van de overige bouwkavels naheffing achterwege is gebleven. (…)
Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de naheffingsaanslagen in de door belanghebbende bedoelde andere gevallen achterwege zijn gebleven als gevolg van een expliciete of impliciete standpuntbepaling in die zin van de heffingsambtenaar. In een zodanige geval kan indien ten tijde van de behandeling van de zaak voor het hof aannemelijk is dat de tot dan toe achterwege gebleven naheffingsaanslagen alsnog zullen worden opgelegd – het is aan het hof om te beoordelen of de mededeling van de Inspecteur dat hij voornemens is die aanslagen op te leggen aanleiding vormt de zaak in afwachting van de uitvoering van dat voornemen aan te houden – van een begunstigend beleid als door belanghebbende bedoeld niet worden gesproken. Evenmin kan dan een juiste wetstoepassing worden opzij gezet op de grond dat de Inspecteur in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege laat. (…)”
4.4
Beoordeeld dient te worden of de heffingsambtenaar in de onderhavige periode in de meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten en geen VBM heeft geheven. In een geval als het onderhavige waarin verschillende jaren in het geding zijn dient de wetstoepassing in het meest recente tijdvak (juli 2017 –september 2017) in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.8).
Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting door de wederpartij – zoals hier – aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) is geschonden. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat in de gevallen waarin de verschuldigde belasting niet (volledig) is voldaan, naheffing niet achterwege blijft, of slechts achterwege blijft vanwege het geringe financiële belang.
4.4.1
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar de standpunten en rechtsoordelen in de zaak over het tijdvak april 2013 – juni 2013. In die zaak is door het Hof geoordeeld dat van de door belanghebbende ingebrachte lijst van 42 actieve autobedrijven maar 16 – derhalve minder dan de helft van het aantal met belanghebbende vergelijkbare gevallen – VBM betalen, dat de heffingsambtenaar het Openbaar Lichaam met deze situatie in ieder geval vanaf 1 juni 2015 bekend was en dat ten tijde van de zitting niet is gebleken dat hij enige actie heeft ondernomen om tot naheffing van VBM over te gaan hoewel zij over alle benodigde gegevens beschikt om in die gevallen een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat uit informatie van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt dat er in 2018, 95 actieve autoverhuurbedrijven zijn. Ook heeft zij een lijst overgelegd van 17 bedrijven die niet als autoverhuurbedrijf bij de KvK zijn ingeschreven, maar wel als zodanig actief zijn. Zij heeft voorts gewezen op informatie uit de jaarverslagen van het Openbaar Lichaam waaruit volgens belanghebbende blijkt dat voor het jaar 2017, 41,97% van het totaal bedrag aan VBM opbrengst ($ 728.879) door drie autoverhuurbedrijven is betaald.
4.4.2
De heffingsambtenaar betwist dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hij heeft daarbij onder andere ter zitting aangevoerd dat hij een eigen bestand heeft van potentiële verhuurders dat gebaseerd is op informatie afkomstig van het klantenbestand voor de motorrijtuigenbelasting. In het bestand zijn 83 belastingplichtigen voor de VBM opgenomen. Van deze 83 belastingplichtigen hebben 47 aangifte gedaan en 36 niet. De belastingplichtigen die geen aangifte hebben gedaan zijn aangemaand en de belastingplichtigen die geen gevolg hebben gegeven aan de aanmaning hebben taxatieve aanslagen gekregen in de maand mei van het jaar 2018. De taxatieve aanslagen zijn opgelegd voor de afgelopen 5 jaren. Voor het jaar 2012 zijn geen naheffingsaanslagen opgelegd omdat dit niet meer mogelijk was in verband met het verstrijken van de naheffingstermijn. Volgens de heffingsambtenaren betekent dit dat in alle 83 vergelijkbare gevallen de wet wel juist is toegepast, zodat het beroep van belanghebbende op de meerderheidsregel dus niet kan slagen.
4.4.3
Het Gerecht hecht geloof aan de verklaring van de heffingsambtenaar. Ook indien wordt uitgegaan van de ter zitting verstrekte informatie van belanghebbende dat er 112 (95+/+17) actieve autoverhuurbedrijven zijn, is zij niet in haar bewijslast geslaagd dat de meerderheidsregel is geschonden, nu in 83 gevallen wel sprake is van een juiste wetstoepassing. Al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat geen teruggaaf kan worden verleend op de grond dat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Het gelijk is derhalve aan de heffingsambtenaar.”

5.Beoordeling van het geschil

Proefprocedure
5.1.1.
Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat uit de in overweging 4.1 van haar uitspraak weergegeven e-mail van 6 maart 2013 van belanghebbendes gemachtigde aan de heffingsambtenaar niet valt af te leiden dat tussen hen is afgesproken dat de uitkomst van de hierboven onder 2.3 vermelde gerechtelijke uitspraken in 2016 en 2017 betreffende de afgedragen VBM over het tweede kwartaal 2013 ook zouden gelden voor de hierboven in 1.2 weergegeven procedures en dat, voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel dit faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.1.2.
Het Hof deelt voormeld oordeel van het Gerecht. Voorop dient te worden gesteld dat uit de tekst van de email van 6 maart 2013 slechts blijkt dat tussen de gemachtigde van [BRC] en ambtenaren van het openbaar lichaam Bonaire een bespreking heeft plaatsgevonden. Dat de gemachtigde van belanghebbende in die bespreking tevens optrad namens belanghebbende is gesteld noch gebleken. Uit de tekst van het e-mailbericht blijkt niet dat tussen [BRC] en de heffingsambtenaar (bindende) afspraken zijn gemaakt ten aanzien van de afwikkeling van in geschil zijnde bedragen ter zake van door [BRC] afgedragen VBM. Voorts heeft de heffingsambtenaar de inhoud van het aan [BRC] gerichte e-mailbericht niet aan dat bedrijf bevestigd.
5.1.3.
Voorts vermeldt de gemachtigde van [BRC] in de mail van 6 maart 2013 “Verder hebben we met u besproken (…)”, waarna een opsomming volgt van die bespreekpunten. Uit deze tekstfrase blijkt slechts dat tussen [BRC] en de heffingsambtenaar gesproken is over de punten waarover zij van mening verschilden en uit de weergave van die besproken punten blijkt niet dat er tussen die partijen concrete afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop de afhandeling van de nog openstaande bezwaarschriften zou plaatsvinden of dat daaromtrent overeenstemming is bereikt.
5.1.4.
Het in het mailbericht van 6 maart 2013 vermelde, tussen partijen besproken punt dat “indien de rechter [BRC] in het gelijk stelt, de te veel afgedragen verhuurbelasting motorrijtuigen wordt terugbetaald aan Budget” ligt voor de hand. Het spreekt voor zich dat, indien de rechter een belanghebbende in een belastingzaak op een bepaald onderdeel in het gelijk stelt, de ten onrechte geheven belasting wordt terugbetaald.
Daaruit is echter niet af te leiden dat dit bespreekpunt ziet op de wijze van afhandeling van de door belanghebbende ingediende nog openstaande bezwaarschriften. Het besproken punt bevat niet de afspraak dat indien [BRC] in het gelijk zou worden gesteld, zulks zou betekenen dat ter zake van de door belanghebbende indiende bezwaarschriften met betrekking tot de 1.2. weergegeven door belanghebbende aangiftes, de afgedragen VBM aan belanghebbende zou worden terugbetaald.
5.1.5.
Voorts is van belang dat het per tijdvak voor belanghebbende om aanzienlijke bedragen af te dragen VBM gaat. In een situatie als deze had van haar mogen worden verwacht dat, indien zij dienaangaande meende dat [BRC] met de heffingsambtenaar bindende afspraken zouden hebben gemaakt die ook voor belanghebbende zouden gelden, zulks zou zijn neergelegd in een (vaststellings-)overeenkomst en niet in een e-mailbericht, of minst genomen zou hebben aangedrongen om een schriftelijke bevestiging van de inhoud van de e-mail van 6 maart 2013.
Getuigenbewijs
5.2.1.
In de brief van 7 december 2020 stelt belanghebbende dat zij vermoedt dat de heffingsambtenaar willekeurig naheffingsaanslagen heeft opgelegd om onder het gelijkheidsbeginsel/de meerderheidsregel uit te komen. De naheffingsaanslagen zijn aldus belanghebbende opgelegd op basis van willekeurige grondslagen en ook aan belastingplichtigen die niet meer bestaan, dan wel aan belastingplichtigen die de VBM al hadden betaald (nota bene ook opgelegd aan een belanghebbende in een soortgelijke procedure). Belanghebbende wenst volledige inzage over de gang van zaken bij het opleggen van de (taxatieve) naheffingsaanslagen VBM en wenst de (huidige en voormalige) heffingsambtenaar alsmede al degenen die betrokken zijn geweest bij het opleggen van de naheffingsaanslagen VBM als getuige horen. In de pleitnota voor de mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof die belanghebbende in het geding heeft gebracht, heeft zij een reeks vragen geformuleerd die zij aan de betrokkenen wil stellen.
5.2.2.
Voorzover het betoog van belanghebbende aldus moet worden verstaan dat zij het Hof heeft verzocht de hiervoor bedoelde betrokkenen als getuigen op te roepen gaat het Hof op grond van het navolgende aan dit verzoek voorbij.
5.2.3.
Belanghebbende is door middel van voormelde oproepingsbrief erop gewezen dat de mogelijkheid wordt geboden getuigen mee te brengen naar de zitting om aldaar te worden gehoord. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid getuigen mee te brengen. Het staat de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (HR 13 maart 2009, nr. 43.313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, BNB 2010/4). Bij de beoordeling van het verzoek mag de rechter laten meewegen dat de desbetreffende partij zelf geen pogingen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de getuige ter zitting aanwezig is. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende vruchteloos heeft gepoogd die getuigen op te roepen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij heeft nagelaten getuigen mee te nemen naar de zitting (HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154).
Begunstigend beleid / oogmerk van begunstiging
5.3.1.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd dan wel een oogmerk van begunstiging had door jarenlang een groot aantal VBM-plichtigen niet in de heffing van de VBM te betrekken.
5.3.2.
Van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging kan sprake zijn indien de heffingsambtenaar belastingplichtigen bewust en consistent op een bepaald punt gunstiger behandelt dan de regelgeving voorschrijft.
5.3.3.
In het arrest van 23 april 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AL8260, BNB 2004/392, overweegt de Hoge Raad dat voor de vraag of sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging beslissend is het oogmerk van de heffingsambtenaar en niet de voorstelling die de belastingplichtige zich daarvan heeft gemaakt.
5.3.4.
De heffingsambtenaar stelt dat hij met betrekking tot de heffing van VBM nimmer een begunstigend beleid heeft gevoerd. Soms was hij echter niet bekend met het bestaan van bepaalde autoverhuurbedrijven. Daarbij dient te worden bedacht, aldus de heffingsambtenaar, dat de VBM een aangiftebelasting is, waarbij dus de belastingplichtigen zelf de vereiste aangiften dienen te doen. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar betoogd dat hij met het in 2018 opleggen van (al dan niet taxatieve) naheffingsaanslagen voor de gevallen waarin dat nog mogelijk was voor de heffingstijdvakken gelegen in de periode oktober 2012 tot en met september 2017 (met uitzondering van het tweede kwartaal 2013), ook heeft aangetoond dat hij juist een beleid voert dat erop is gericht de regelgeving (i.e. de Verordening), op juiste wijze uit te voeren.
5.3.5.
Het Hof heeft geen redenen om te twijfelen aan het hiervoor weergegeven oogmerk van de heffingsambtenaar om in 2018 de regelgeving met betrekking tot de VBM conform die regelgeving uit te voeren. Dat de heffingsambtenaar kennelijk na kennisneming van voormelde uitspraken van het Gerecht in 2016 en van het Hof in 2017 vervolgens in 2018 (taxatieve) naheffingsaanslagen heeft opgelegd met het oogmerk te komen tot een juiste uitvoering van de VBM conform de regeling, doet daaraan niet af. Geen rechtsregel verbiedt de heffingsambtenaar na die uitspraken alsnog tot een juiste uitvoering van de regelgeving over te gaan. Het betoog van belanghebbende treft derhalve geen doel.
Gelijkheidsbeginsel / meerderheidsregel
5.4.1.
Bij de beoordeling of de meerderheidsregel is geschonden is het Gerecht terecht uitgegaan van de maatstaven die de Hoge Raad heeft verwoord in de overwegingen 4.2 en 4.3 in zijn arresten van 13 juli 2012, nr. 11 00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2 alsmede in de overweging 3.2 in het arrest van 11 maart 1998, nr. 32 723, ECLI:NL:HR:1998:AA2466, BNB 1998/266.
5.4.2.
Terecht heeft het Gerecht overwogen dat beoordeeld dient te worden of de heffingsambtenaar in de onderhavige periode in de meerderheid van de met die van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van de regelgeving achterwege heeft gelaten en ten onrechte geen VBM heeft geheven. Voorts heeft het Gerecht terecht overwogen dat in een geval als het onderhavige waarin verschillende tijdvakken in het geding zijn, de wetstoepassing in het meest recente tijdvak in aanmerking dient te worden genomen (HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.8).
5.4.3.
Uit informatie van de KvK blijkt dat er in 2018 op Bonaire 95 autoverhuurbedrijven zijn ingeschreven. Voorts zijn er 17 actieve autoverhuurbedrijven die niet als autoverhuurbedrijf bij de KvK zijn ingeschreven, zodat er in beginsel van kan worden uitgegaan dat er in 2018 112 autoverhuurbedrijven actief waren. Concrete informatie over het aantal actieve autoverhuurbedrijven over eerdere perioden ontbreekt.
5.4.4.
De heffingsambtenaar heeft in totaal 83 autoverhuurbedrijven in de heffing van VBM betrokken. Van deze 83 autoverhuurbedrijven hebben 47 op de reguliere wijze aangifte gedaan, de andere 36 autoverhuurbedrijven die geen aangifte hebben gedaan zijn aangemaand dat alsnog te doen en de autoverhuurbedrijven die geen gevolg hebben gegeven aan de aanmaning hebben taxatieve aanslagen opgelegd gekregen in de maand mei van het jaar 2018. De taxatieve aanslagen zijn opgelegd voor de periode 2013 tot en met 2018. Belanghebbende stelt dat deze taxatieve aanslagen nagenoeg allemaal op een later moment zijn verminderd of ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft daarover ter zitting geloofwaardig verklaard dat dit is veroorzaakt doordat een groot aantal van deze 36 bedrijven al een tijd lang – zonder te zijn uitgeschreven uit de registers van de KvK – niet meer bleek te bestaan, of waarvoor de autoverhuur slechts een zeer geringe nevenactiviteit betrof. Gelet hierop dienen deze 36 bedrijven op die grond niet bij de toepassing van de meerderheidsregel in aanmerking te worden genomen. Het totaal in aanmerking te nemen, met belanghebbende vergelijkbare belastingplichtige autoverhuurbedrijven, bedraagt derhalve 112 -/- 36 = 76.
5.4.5.
Op basis van de door belanghebbende en de verstrekte gegevens komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen de meerderheidsregel is geschonden, aangezien in 47 van de 76 met belanghebbende vergelijkbare gevallen sprake is van een juiste wetstoepassing.
(Overige) beginselen van behoorlijk bestuur
5.5.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, aangezien zij onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die die stelling kunnen dragen.
Slotsom
5.6.
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Proceskostenvergoeding

Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. P.J.J. Vonk, als voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.M.J. Bucx, griffier.
Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
De beslissing is op 5 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.