2.3Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.3.1 [[de man] huurt sinds 1973 een woning aan [adres] (hierna: de woning). Het huurcontract van 27 november 1973 vermeldt als verhuurder:
“Hoofd van het Woningbedrijf, ten deze het eilandgebied Curaçao vertegenwoordigende ingevolge machtiging van de Gezaghebber van voornoemd Eilandgebied d.d. 12 jan. 1966 no. 337”
2.3.2Het Land is eigenaar van de woning. FKP behartigt op dit moment als (beweerdelijk) beheerder van de woning de belangen van het Land en treedt op als verhuurder.
2.3.3 [[de vrouw] is de echtgenote van [de man].
2.3.4Bij brief van 19 augustus 1987 heeft [de man] aan de gedeputeerde van Volkshuisvesting van het toenmalige Eilandgebied Curaçao (hierna: het Eilandgebied) geschreven dat hij in afwachting van de aankoop van de woning overeenkomstig een toezegging van het Woningbedrijf, toestemming vraagt om het gehuurde uit te breiden.
2.3.5Bij brief van 14 oktober 1987 heeft een toenmalige bestuurder van FKP aan [de man] bericht dat FKP (onder voorwaarden) akkoord gaat met de voorgenomen uitbreiding. Daarbij heeft hij medegedeeld dat FKP bij het einde van de huur niet verplicht is om voor de uitbreiding te betalen. Wel heeft FKP zich bereid verklaard te onderzoeken of de uitbreiding voldoet aan haar compensatieregeling, in welk geval zij de kosten of een deel daarvan zal kunnen vergoeden. Op 14 oktober 1987 heeft FKP de bouwtekening van de voorgenomen uitbreiding gestempeld en op 31 december 1987 heeft de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling en Volkshuisvesting dat gedaan.
2.3.6FKP heeft [huurders] bij exploot van 19 augustus 2011 doen sommeren de woning binnen 48 uur te ontruimen, omdat zij de woning niet zelf zouden bewonen, de woning daarenboven onbewoond zouden laten, een achterstand van NAf 75,- zouden hebben in de betaling van de huur en een achterstand van NAf 150,- in de betaling van omzetbelasting.
2.3.7Bij brief van 20 februari 2012 heeft [de man] de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (hierna: de minister) verzocht hem in de gelegenheid te stellen de woning te kopen. [de man] schrijft in de brief dat aan hem veelvuldig de toezegging is gedaan dat hij in aanmerking zou komen om de woning en het terrein te kopen.
2.3.8FKP is op 5 november 2012 gestart met sloopwerkzaamheden om de verbouwingen van [huurders] aan de woning ongedaan te maken.
2.3.9 [[huurders] hebben op 6 december 2012 een kort geding aangespannen tegen FKP, waarin zij vorderden dat FKP de sloopwerkzaamheden staakt, het huurcontract respecteert en de woning niet verhuurt aan een ander. In dat kort geding heeft het Gerecht bij vonnis van 21 december 2012 overwogen dat de sloopwerkzaamheden inmiddels waren afgerond, zodat [huurders] geen belang meer hadden bij hun vordering tot staking daarvan. De overige vorderingen heeft het Gerecht toegewezen op grond van zijn overweging dat FKP de huurovereenkomst niet rechtsgeldig had beëindigd. Tegen dit vonnis is FKP in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft een descente gehouden op 21 augustus 2013. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Op 18 maart 2014 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht bevestigd. Daarbij heeft het Hof overwogen dat [huurders] tot 27 februari 2013 de woning niet konden betreden doordat de sloten waren vervangen, in weerwil van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 21 december 2012, en dat de in de woning aanwezige inboedel tegen hun wil is afgevoerd door FKP. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat FKP op eigen gezag is overgegaan tot een gedwongen ontruiming en overwogen dat dit in strijd is met de artikelen 555 e.v. Rv.
2.3.10Bij brief van 28 maart 2014 heeft de advocaat die [huurders] in het kort geding in beide instanties had bijgestaan, FKP bericht dat [huurders] FKP aansprakelijk houdt voor haar schade. Bij brief van 9 mei 2014 heeft FKP iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.3.11Bij twee afzonderlijke brieven van 26 mei 2014 hebben [huurders] een schadeoverzicht aan FKP verstrekt en een specificatie van een (volgens hen) terug te betalen bedrag, en telkens verzocht binnen acht dagen voor vergoeding van de door hen geleden schade te zorgen.
2.3.12Bij brief van 4 september 2014 aan de minister heeft [de vrouw] geschreven dat de minister eindverantwoordelijk is voor het handelen van FKP en hem verzocht de woning aan haar te verkopen en zorg te dragen voor een minnelijke regeling tussen [de vrouw] en FKP. Bij brief van 20 januari 2015 heeft de minister geantwoord dat [de vrouw] haar brief had moeten richten aan FKP en medegedeeld de brief te zullen doorgeleiden naar FKP voor verdere afhandeling.
2.3.13Bij exploot van 16 maart 2015 hebben [huurders] een kopie van hun brieven van 26 mei 2014 met het schadeoverzicht doen betekenen aan FKP met de sommatie om binnen één week te betalen. Verder hebben zij brieven d.d. 15 januari 2015 en 15 augustus 2016 aan FKP gestuurd.
2.3.14Bij brief van 2 januari 2018 hebben [huurders] de zaak opnieuw onder de aandacht van de minister gebracht. Daarbij hebben zij geschreven dat het Land eigenaar van de woning is en dat het Woningbedrijf verhuurder is, en het Land verzocht om tussen te komen zodat hun schade zal worden vergoed. Op 15 september 2018 hebben [huurders] weer een brief aan de minister gericht. Bij brief van 19 maart 2019 heeft de minister op beide brieven gereageerd met de mededeling, onder meer, dat FKP het standpunt uit de brief van 9 mei 2014 handhaaft dat zij niet aansprakelijk is. Hierop hebben [huurders] gereageerd bij brief van 8 april 2019.
2.3.15Bij brief van 8 september 2017 heeft de minister een aanvraag van [huurders] tot aankoop van de woning geweigerd. Bij beschikking van 11 januari 2018 heeft de minister het hiertegen door [huurders] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 15 augustus 2019 heeft het Gerecht (de bestuursrechter) het door [huurders] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 september 2020 heeft het Hof (de bestuursrechter) de door [huurders] aangevallen uitspraak van 15 augustus 2019 bevestigd.