ECLI:NL:OGHACMB:2022:119

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
CUR2021H00078
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige ontruiming en aansprakelijkheid van het Land in huurgeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting FUNDASHON KAS POPULAR (FKP) tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin FKP werd veroordeeld tot schadevergoeding aan huurders [de man] en [de vrouw] wegens onrechtmatige ontruiming van hun sociale huurwoning. De huurders hebben in hoger beroep ook grieven ingediend tegen het Land Curaçao, dat als eigenaar van de woning wordt beschouwd. De procedure begon met een akte van appel op 10 maart 2021, waarbij FKP zeven grieven aanvoerde tegen het vonnis van 1 maart 2021. De huurders hebben ook in hoger beroep geprocedeerd, waarbij zij vorderingen hebben ingesteld tegen zowel FKP als het Land. Het Hof heeft de onrechtmatige ontruiming bevestigd en de aansprakelijkheid van FKP voor de schade erkend, maar heeft ook de vorderingen van de huurders tegen het Land beoordeeld. Het Hof heeft geoordeeld dat de verjaring van de vorderingen niet is ingetreden en dat de huurders recht hebben op schadevergoeding voor de onrechtmatige ontruiming en de sloopwerkzaamheden die door FKP zijn uitgevoerd. Het Hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling van de vorderingen tegen het Land en de omvang van de schade.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2022
Registratienummers: CUR201904403 – CUR2021H00078 en CUR2021H000109
Uitspraak: 8 november 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van (nr. CUR2021H00078):
de stichting
FUNDASHON KAS POPULAR,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans appellante,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen

1.[DE MAN],

2. [DE VROUW]
,
beiden wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eisers, thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. M.A. Koendjbiharie,
en in de zaak van (nr. CUR2021H00109):

1.[DE MAN],

2. [DE VROUW]
,
beiden wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eisers, thans appellanten,
gemachtigde: mr. M.A. Koendjbiharie,
tegen

1.het LAND CURAÇAO,

2. de stichting
FUNDASHON KAS POPULAR,
beide gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagden, thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
Partijen worden hierna FKP, [de man], [de vrouw] en het Land genoemd. De heer en [de vrouw] worden gezamenlijk [huurders] genoemd.
1.
Het verloop van de procedure
1.1
Bij op 10 maart 2021 ingekomen akte van appel is FKP in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 1 maart 2021 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 10 maart 2021 ingekomen memorie van grieven, met een productie, heeft FKP zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [huurders] alsnog zal afwijzen, althans zal toewijzen tot maximaal NAf 2.061,25, met veroordeling van [huurders] – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 12 april 2021 ingekomen akte van appel zijn ook [huurders] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 1 maart 2021.
1.4
Bij op 17 mei 2021 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben [huurders] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Daarbij hebben zij toelating verzocht om in hoger beroep kosteloos te procederen. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [huurders] alsnog geheel zal toewijzen, met veroordeling van het Land en FKP in de proceskosten in beide instanties.
1.5
Bij op 5 juli 2021 ingekomen memorie van antwoord, met producties, hebben het Land en FKP de grieven van [huurders] bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, voor zover daarbij de vorderingen van [huurders] zijn afgewezen, met veroordeling van [huurders] – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in hoger beroep.
1.6
Bij op 1 september 2021 ingekomen memorie van antwoord hebben [huurders] de grieven van FKP bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, voor zover daarbij de vorderingen van [huurders] zijn toegewezen, met veroordeling van KFP – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in hoger beroep.
1.7
Op 21 december 2021 hebben [huurders] zowel in het hoger beroep van FKP als in hun eigen hoger beroep pleitnotities ingediend. FKP heeft pleitnotities ingediend in haar eigen hoger beroep. Het Land en FKP hebben gezamenlijke pleitnotities ingediend in het hoger beroep van [huurders] In het hoger beroep van FKP heeft FKP een nadere productie ingediend en hebben [huurders] nadere producties ingediend.
1.8
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.
2.
De beoordeling
2.1
Gelet op het overgelegde bewijzen van onvermogen zal het Hof [huurders] toelating verlenen om in hoger beroep kosteloos te procederen.
2.2 [
[huurders] hebben in hun pleitnota in het hoger beroep van FKP aangevoerd dat het de vraag is of de voorzitter en de secretaris van het bestuur van FKP de advocaat van FKP hebben gemachtigd om de zaak te bepleiten, en dat FKP niet-ontvankelijk is indien dat niet is gebeurd. Het Hof verwerpt dit verweer. De advocaat van FKP heeft zich in de gedingstukken als gemachtigde van FKP aangeduid. Het Hof ziet geen aanleiding om aan een toereikende en rechtsgeldige machtiging te twijfelen of om een schriftelijke machtiging als bedoeld in art. 22 lid 2 Rv te verlangen. Overigens is voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet vereist dat de advocaat gemachtigd is om de zaak te bepleiten.
2.3
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.3.1 [
[de man] huurt sinds 1973 een woning aan [adres] (hierna: de woning). Het huurcontract van 27 november 1973 vermeldt als verhuurder:
“Hoofd van het Woningbedrijf, ten deze het eilandgebied Curaçao vertegenwoordigende ingevolge machtiging van de Gezaghebber van voornoemd Eilandgebied d.d. 12 jan. 1966 no. 337”
2.3.2
Het Land is eigenaar van de woning. FKP behartigt op dit moment als (beweerdelijk) beheerder van de woning de belangen van het Land en treedt op als verhuurder.
2.3.3 [
[de vrouw] is de echtgenote van [de man].
2.3.4
Bij brief van 19 augustus 1987 heeft [de man] aan de gedeputeerde van Volkshuisvesting van het toenmalige Eilandgebied Curaçao (hierna: het Eilandgebied) geschreven dat hij in afwachting van de aankoop van de woning overeenkomstig een toezegging van het Woningbedrijf, toestemming vraagt om het gehuurde uit te breiden.
2.3.5
Bij brief van 14 oktober 1987 heeft een toenmalige bestuurder van FKP aan [de man] bericht dat FKP (onder voorwaarden) akkoord gaat met de voorgenomen uitbreiding. Daarbij heeft hij medegedeeld dat FKP bij het einde van de huur niet verplicht is om voor de uitbreiding te betalen. Wel heeft FKP zich bereid verklaard te onderzoeken of de uitbreiding voldoet aan haar compensatieregeling, in welk geval zij de kosten of een deel daarvan zal kunnen vergoeden. Op 14 oktober 1987 heeft FKP de bouwtekening van de voorgenomen uitbreiding gestempeld en op 31 december 1987 heeft de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling en Volkshuisvesting dat gedaan.
2.3.6
FKP heeft [huurders] bij exploot van 19 augustus 2011 doen sommeren de woning binnen 48 uur te ontruimen, omdat zij de woning niet zelf zouden bewonen, de woning daarenboven onbewoond zouden laten, een achterstand van NAf 75,- zouden hebben in de betaling van de huur en een achterstand van NAf 150,- in de betaling van omzetbelasting.
2.3.7
Bij brief van 20 februari 2012 heeft [de man] de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (hierna: de minister) verzocht hem in de gelegenheid te stellen de woning te kopen. [de man] schrijft in de brief dat aan hem veelvuldig de toezegging is gedaan dat hij in aanmerking zou komen om de woning en het terrein te kopen.
2.3.8
FKP is op 5 november 2012 gestart met sloopwerkzaamheden om de verbouwingen van [huurders] aan de woning ongedaan te maken.
2.3.9 [
[huurders] hebben op 6 december 2012 een kort geding aangespannen tegen FKP, waarin zij vorderden dat FKP de sloopwerkzaamheden staakt, het huurcontract respecteert en de woning niet verhuurt aan een ander. In dat kort geding heeft het Gerecht bij vonnis van 21 december 2012 overwogen dat de sloopwerkzaamheden inmiddels waren afgerond, zodat [huurders] geen belang meer hadden bij hun vordering tot staking daarvan. De overige vorderingen heeft het Gerecht toegewezen op grond van zijn overweging dat FKP de huurovereenkomst niet rechtsgeldig had beëindigd. Tegen dit vonnis is FKP in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft een descente gehouden op 21 augustus 2013. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Op 18 maart 2014 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht bevestigd. Daarbij heeft het Hof overwogen dat [huurders] tot 27 februari 2013 de woning niet konden betreden doordat de sloten waren vervangen, in weerwil van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 21 december 2012, en dat de in de woning aanwezige inboedel tegen hun wil is afgevoerd door FKP. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat FKP op eigen gezag is overgegaan tot een gedwongen ontruiming en overwogen dat dit in strijd is met de artikelen 555 e.v. Rv.
2.3.10
Bij brief van 28 maart 2014 heeft de advocaat die [huurders] in het kort geding in beide instanties had bijgestaan, FKP bericht dat [huurders] FKP aansprakelijk houdt voor haar schade. Bij brief van 9 mei 2014 heeft FKP iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.3.11
Bij twee afzonderlijke brieven van 26 mei 2014 hebben [huurders] een schadeoverzicht aan FKP verstrekt en een specificatie van een (volgens hen) terug te betalen bedrag, en telkens verzocht binnen acht dagen voor vergoeding van de door hen geleden schade te zorgen.
2.3.12
Bij brief van 4 september 2014 aan de minister heeft [de vrouw] geschreven dat de minister eindverantwoordelijk is voor het handelen van FKP en hem verzocht de woning aan haar te verkopen en zorg te dragen voor een minnelijke regeling tussen [de vrouw] en FKP. Bij brief van 20 januari 2015 heeft de minister geantwoord dat [de vrouw] haar brief had moeten richten aan FKP en medegedeeld de brief te zullen doorgeleiden naar FKP voor verdere afhandeling.
2.3.13
Bij exploot van 16 maart 2015 hebben [huurders] een kopie van hun brieven van 26 mei 2014 met het schadeoverzicht doen betekenen aan FKP met de sommatie om binnen één week te betalen. Verder hebben zij brieven d.d. 15 januari 2015 en 15 augustus 2016 aan FKP gestuurd.
2.3.14
Bij brief van 2 januari 2018 hebben [huurders] de zaak opnieuw onder de aandacht van de minister gebracht. Daarbij hebben zij geschreven dat het Land eigenaar van de woning is en dat het Woningbedrijf verhuurder is, en het Land verzocht om tussen te komen zodat hun schade zal worden vergoed. Op 15 september 2018 hebben [huurders] weer een brief aan de minister gericht. Bij brief van 19 maart 2019 heeft de minister op beide brieven gereageerd met de mededeling, onder meer, dat FKP het standpunt uit de brief van 9 mei 2014 handhaaft dat zij niet aansprakelijk is. Hierop hebben [huurders] gereageerd bij brief van 8 april 2019.
2.3.15
Bij brief van 8 september 2017 heeft de minister een aanvraag van [huurders] tot aankoop van de woning geweigerd. Bij beschikking van 11 januari 2018 heeft de minister het hiertegen door [huurders] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 15 augustus 2019 heeft het Gerecht (de bestuursrechter) het door [huurders] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 september 2020 heeft het Hof (de bestuursrechter) de door [huurders] aangevallen uitspraak van 15 augustus 2019 bevestigd.
2.4
In dit geding hebben [huurders] gevorderd – bij verzoekschrift van 25 november 2019 en na vermeerdering van eis in eerste aanleg op 11 mei 2020 – dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
i. hun toestemming verleent om kosteloos te procederen;
ii. Het Land en FKP hoofdelijk veroordeelt tot betaling van NAf 107.318,48 vanwege de sloopwerkzaamheden aan de woning;
iii. Het Land en FKP hoofdelijk veroordeelt tot betaling van NAf 167.102,50 vanwege de ontruiming binnen en buiten de woning;
iv. Het Land en FKP hoofdelijk veroordeelt tot betaling van NAf 761,25 vanwege onverschuldigd betaalde huur en omzetbelasting;
v. Het Land en FKP hoofdelijk veroordeelt tot betaling van NAf 247,50 vanwege deurwaarderskosten;
vi. Het Land en FKP hoofdelijk veroordeelt tot betaling van 15% aan buitengerechtelijke incassokosten;
vii. Het Land en FKP hoofdelijk veroordeelt tot betaling van wettelijke rente vanaf 16 maart 2015, althans vanaf 25 november 2019;
viii. Het Land en FKP hoofdelijk veroordeelt in de kosten van het geding.
2.5
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht, verkort weergegeven, FKP veroordeeld tot betaling van:
- NAf 42.000,- als vergoeding voor schade als gevolg van de onrechtmatige ontruiming,
- NAf 761,25 als terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen wegens huurachterstand en omzetbelasting en
- NAf 1.875,- als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten,
met rente en kosten, en de overige vorderingen afgewezen.
Verjaring
2.6
FKP heeft bij het Gerecht aangevoerd dat de vorderingen van [huurders] tegen haar zijn verjaard. Het Gerecht heeft het beroep op verjaring verworpen op de grond dat de verjaring naar zijn oordeel rechtsgeldig is gestuit. Daartegen is grief 1 van FKP gericht.
2.7
Bij beantwoording van de vraag of een schriftelijke mededeling op grond van art. 3:317 BW als een stuiting kan worden opgevat, moet niet alleen worden gelet op de tekst van de mededeling maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan, en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt (zie: HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1315).
2.8
FKP heeft aangevoerd dat de verjaringstermijn is aangevangen op 28 februari 2013, de dag na die waarop FKP de sleutels van de woning aan [huurders] teruggaven ter uitvoering van het vonnis van 21 december 2012. De brief van 28 maart 2014 heeft stuitende werking, hetgeen FKP ook niet betwist. De brieven van 26 mei 2014 en het exploot van 16 maart 2015 hebben, anders dan FKP aanvoert, eveneens stuitende werking. Zij voldoen aan de hiervoor vermelde maatstaf. Anders dan KKP betoogt, is hierbij niet van belang dat FKP bij brief van 9 mei 2014 iedere aansprakelijkheid van de hand heeft gewezen; dat heeft evenmin invloed op de duur van de verjaringstermijn en leidt er ook niet toe dat [huurders] geen beroep kunnen doen op de stuitende werking van hun brieven en exploot. Het inleidend verzoekschrift is op 25 november 2019 ingediend, dat is tijdig voordat de lopende vijfjarige verjaringstermijn verstreek.
2.9
Bij het inleidend verzoekschrift hebben [huurders] het in productie 20 gespecificeerde bedrag gevorderd, en niet daarnaast het in productie 21 gespecificeerde bedrag. Volgens nr. 15 van het inleidend verzoekschrift zijn beide producties een nadere onderbouwing van de schade. Op 11 mei 2020 hebben [huurders] hun eis vermeerderd. Naast het in productie 20 gevorderde bedrag voor sloopwerkzaamheden hebben zij een afzonderlijk bedrag gevorderd voor ontruimde inboedel en goederen op het erf, met verwijzing naar productie 21 bij inleidend verzoekschrift. Die productie heeft betrekking op ontruimde inboedel en goederen op het erf. De sloopwerkzaamheden en de (gestelde) ontruiming van de inboedel en goederen op het erf zijn aspecten van dezelfde gebeurtenis, namelijk het optreden van FKP op of omstreeks 5 november 2012 om de woning gereed te maken voor een andere huurder. Met de overlegging van en verwijzing naar productie 21 in het inleidend verzoekschrift hebben [huurders] voldoende duidelijk gemaakt dat zij ook die productie aan hun vorderingen ten grondslag hebben willen leggen. De bij wijze van eisvermeerdering ingestelde vordering berust al met al voldoende duidelijk op dezelfde juridische en feitelijke grondslagen als de vordering waarmee het geding is ingeleid. Het is dus geen nieuwe vordering. De grief faalt.
2.1
Ook het Land heeft bij het Gerecht aangevoerd dat de vorderingen van [huurders] zijn verjaard. Het gaat dan om de vorderingen, voor zover die tegen het Land zijn gericht. De devolutieve werking van het hoger beroep van [huurders] brengt mee dat het Hof dit verweer van het Land dient te beoordelen. Het hierover gevoerde partijdebat is niet voldragen. Het Hof zal de zaak naar de rol verwijzen om partijen in de gelegenheid te stellen zich over dit verweer uit te laten. Het Hof verzoekt hen de hiervoor in 2.3.12 en 2.3.14 genoemde brieven aan de minister hierbij te betrekken.
Aansprakelijkheid van het Land
2.11
Het Gerecht heeft de vorderingen tegen het Land afgewezen op grond van zijn oordeel dat [huurders] onvoldoende hebben gesteld om aan te nemen dat het Land aansprakelijk is. Hiertegen is grief 1 van [huurders] gericht.
2.12
In 1973 is de huur aangegaan met het Eilandgebied als verhuurder. Het Land is de rechtsopvolger van het Eilandgebied. Tegenwoordig behartigt FKP als (beweerdelijk) beheerder van de woning de belangen van het Land en treedt zij op als verhuurder. Die feitelijke gang van zaken brengt op zichzelf nog niet mee dat het Land niet meer kan worden aangemerkt als verhuurder of eventueel als medeverhuurder naast FKP. Indien een beheerder die door een verhuurder is aangesteld, de huurder het ongestoorde genot van het gehuurde ontneemt, kan naast de beheerder ook de verhuurder aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade (vergelijk art. 6:76, 6:171 en 7:203 BW).
2.13
Het Hof zal partijen in de gelegenheid stellen hier nader op in te gaan. Indien het Land wil aanvoeren dat het niet als (mede)verhuurder kan worden aangemerkt, ligt het op zijn weg om met voldoende precisie te motiveren op grond waarvan en op welke datum het Land (of het Eilandgebied) de hoedanigheid van (mede)verhuurder heeft verloren.
Onrechtmatige sloopwerkzaamheden
2.14
Het Gerecht heeft de vordering van [huurders] tot betaling van NAf 107.318,48 als schadevergoeding wegens onrechtmatige sloopwerkzaamheden afgewezen. Hiertoe heeft het Gerecht overwogen dat [huurders] niet de eigenaar, beheerder of verhuurder van de woning zijn en dat partijen niet zijn overeengekomen dat [huurders] als huurders aanspraak kunnen maken op vergoeding voor verbouwingen. Ook op grond van art. 7:216 lid 3 BW kunnen [huurders] naar het oordeel van het Gerecht geen vergoeding vorderen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een vergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking. Verder hebben [huurders] onvoldoende toegelicht op grond waarvan zij redelijkerwijs mochten verwachten dat de woning aan hen zou worden verkocht, of dat zij aanspraak zouden kunnen maken op een vergoeding, aldus het Gerecht. Hiertegen is grief 2 van [huurders] gericht.
2.15
Partijen hebben (mede naar aanleiding van de kortgedingvonnissen van 21 december 2012 en 18 maart 2014) de huur voortgezet. De sloopwerkzaamheden zijn verricht vanaf 5 november 2012 en dus niet bij het einde van de huur. De door het Gerecht in rov. 4.16 aangehaalde rechtspraak (Gemeenschappelijk Hof 15 mei 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:137, zie ook HR 25 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4373) is daarom niet van toepassing. Bij het einde van de huur is de verhuurder bevoegd om de door de huurder aangebrachte veranderingen en toevoegingen ongedaan te maken, maar zolang de huur wordt voortgezet, is de verhuurder daartoe niet zonder meer bevoegd, in elk geval niet indien hij toestemming voor de veranderingen en toevoegingen heeft gegeven. Indien hij dat toch doet, levert dat in beginsel een toerekenbare tekortkoming op die hem schadeplichtig maakt.
2.16 [
[huurders] hebben gesteld dat zij niet alleen in 1989 hebben verbouwd, maar ook in 2008, 2009 en 2011/2012. Zij hebben niet gesteld dat zij voor deze verbouwingen vooraf schriftelijke goedkeuring van FKP hebben verkregen. Voor zover de sloopwerkzaamheden betrekking hebben op niet-goedgekeurde verbouwingen, hangt het van de verdere omstandigheden van het geval af of dat FKP schadeplichtig maakt. Hierover kunnen partijen zich nader uitlaten.
Schade als gevolg van sloopwerkzaamheden
2.17
Het staat vast dat FKP bij brief van 14 oktober 1987 akkoord is gegaan met een uitbreiding en dat FKP op 5 november 2012 is gestart met sloopwerkzaamheden om de verbouwingen van [huurders] aan de woning ongedaan te maken. Indien FKP goedgekeurde veranderingen en toevoegingen heeft gesloopt, bestaat de schade van [huurders] in elk geval uit het gederfde woongenot wegens gemis van die goedgekeurde veranderingen en toevoegingen voor de resterende duur van de huur. Mogelijk kan daarnaast als schade aangemerkt worden: het verlies van de kans om de veranderingen en toevoegingen (tegen betaling) in eigendom te verkrijgen bij de aankoop van de woning, of zelfs het verlies van de aanspraak daarop (indien die aanspraak in rechte erkend kan worden). Dat kan echter in het midden blijven. Het is redelijk om reeds het gederfde woongenot voor de resterende duur van de huur te waarderen op de kosten van herstel van de woning in de staat met de goedgekeurde en gerealiseerde, maar gesloopte veranderingen en toevoegingen; als er een kans of een aanspraak op aankoop (tegen betaling) bestaat, maakt dat geen verschil voor de begroting van deze schade. Indien op enig moment de huur anders dan door aankoop door [huurders] zal eindigen, zal alsnog de wettelijke regeling gelden overeenkomstig de door het Gerecht in rov. 4.16 aangehaalde rechtspraak. De veranderingen en toevoegingen zijn dus geen eigendom van [huurders]
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hangt het van de verdere omstandigheden van het geval af of ook een schadevergoeding wegens sloop van niet-goedgekeurde veranderingen en toevoegingen kan worden toegekend.
2.18
Het Land en FKP hebben aangevoerd dat zij bij uitstek geëquipeerd zijn om de volgens [huurders] benodigde herstelwerkzaamheden uit te voeren voor een fractie van de door [huurders] opgevoerde kosten. Dit verweer faalt. Het Land en FKP hebben tot op heden de herstelwerkzaamheden niet hersteld. Aangenomen moet worden dat zij voldoende kansen hebben gehad om dat te doen.
2.19
Aan de stelplicht van [huurders] ter zake van de omvang van de door hen als gevolg van de sloopwerkzaamheden geleden schade mogen niet te hoge eisen worden gesteld (vergelijk: HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1435 en HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272). Het bestaan van dergelijke schade is aannemelijk. De omvang van die schade kan niet meer nauwkeurig worden vastgesteld. Het Hof is voornemens die schade te schatten, tenzij partijen de voorkeur geven aan verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het Hof overweegt een deskundige te zullen benoemen. Voor dat geval zullen partijen zich kunnen uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige, de te stellen vragen en het aan de deskundige te betalen voorschot.
Onrechtmatige ontruiming
2.2
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de ontruiming onrechtmatig was. Hiertegen is geen grief gericht en het Hof ziet geen aanleiding er ambtshalve anders over te oordelen.
2.21
Het Gerecht heeft (in rov. 4.23) de vordering betreffende ontruimde goederen op het erf van NAf 6.930,- toegewezen tot NAf 4.000,- en afgewezen voor het overige.
De grieven 2 en 4 van FKP zijn gericht tegen de toewijzing; grief 6 van [huurders] tegen de afwijzing.
2.22
Deze grieven falen. Het Hof acht onvoldoende gemotiveerd betwist dat er goederen op het erf aanwezig waren die FKP heeft afgevoerd en verenigt zich met de door het Gerecht gemaakte begroting van de schade.
2.23
Het Gerecht heeft (in rov. 4.24-4.25) de vordering betreffende ontruimde inboedel van NAf 47.184,- toegewezen tot NAf 30.000,-, inclusief eventueel antiek meubilair, en afgewezen voor het overige. De grieven 3 en 5 van FKP zijn gericht tegen de toewijzing; grief 6 van [huurders] tegen de afwijzing.
2.24
Het Hof acht onvoldoende gemotiveerd betwist dat er inboedel in de woning aanwezig was die FKP heeft afgevoerd. Het bestaan van daardoor veroorzaakte schade is aannemelijk. De omvang van die schade kan niet meer nauwkeurig worden vastgesteld. Het Gerecht heeft de schade daarom terecht geschat. Het Hof zal die schade opnieuw schatten.
2.25
Het in eerste aanleg gevorderde bedrag van NAf 47.184,- is samengesteld uit 33 posten. De grootste posten daarvan zijn NAf 7.800,- aan kleding, NAf 5.100,- aan zitkamermeubelen, NAf 5.000,- aan administratie van twee eenmanszaken en NAf 3.330,- aan keukengerei; de kleinste post is NAf 35,- aan toiletartikelen. In hoger beroep hebben [huurders] betoogd dat de schade inmiddels op NAf 74.481,28 moet worden begroot. Het verschil verklaren zij door prijsverhogingen sinds 2012. Zij hebben foto’s overgelegd van een antieke naaitafel en een houten schommelstoel. Bij pleitnota in hoger beroep hebben zij schriftelijke verklaringen overgelegd van [getuigen 1 t/m 3], alle van de strekking dat de woning netjes gemeubileerd en onderhouden was.
2.26
FKP heeft bij memorie van grieven foto’s overgelegd, waarop onder meer een witte rieten stoel, een houten schommelstoel, een kastje met een kandelaar erop, onderdelen van een bed en een beklede rieten stoel te zien zijn. Verder heeft FKP een e-mailbericht van 14 september 2011 van [medewerker], medewerker van FKP, overgelegd, die een opsomming bevat van wat volgens deze medewerker in de woning was aangetroffen. Volgens deze medewerker hebben buren gezegd dat de woning al een jaar leeg stond en waren de waterleiding en de elektriciteit afgesloten. Daarnaast heeft FKP er een beroep op gedaan dat [huurders] tijdens de descente van 21 augustus 2013 van het Hof blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal hebben verklaard dat zij bezig waren met een verbouwing, dat het in verband daarmee een rommel was en dat zij geregeld elders sliepen.
2.27
De over en weer overgelegde foto’s geven geen steun aan de stelling van FKP dat de totale dagwaarde van de ontruimde goederen minimaal moet zijn geweest, maar zij rechtvaardigen evenmin een waarde als door [huurders] verdedigd. Zij passen goed bij de eigen stelling van [huurders] dat het in de woning een rommel was in verband met een verbouwing en dat zij geregeld elders sliepen. De schriftelijke verklaringen van de strekking dat de woning altijd netjes gemeubileerd en onderhouden was, passen niet bij die stelling van [huurders] en ook niet bij de foto’s. Al met al schat het Hof de schade van [huurders] wegens onrechtmatig afgevoerde inboedel op NAf 20.000,-. Grief 5 van FKP slaagt in zoverre.
2.28
Het Gerecht heeft (in rov. 4.26) het gevorderde bedrag van NAf 5.000,- als vergoeding van immateriële schade toegewezen. Grief 6 van FKP is hiertegen gericht.
2.29 [
[huurders] hebben geen geestelijk letsel aangetoond en hebben de aantasting van hun persoon ook verder niet met concrete gegevens onderbouwd. De normschending bestaat uit onrechtmatige sloopwerkzaamheden en een onrechtmatige ontruiming. Aannemelijk is dat daarbij ook goederen verloren zijn gegaan die, los van hun financiële waarde, persoonlijke waarde voor [huurders] hadden. Het is te begrijpen dat [huurders] dit niet licht hebben opgenomen. De aard en de ernst van de normschending brengen echter niet mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vergelijk: HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1534). De grief slaagt dus. Deze vordering moet alsnog worden afgewezen.
2.3
Het gevorderde bedrag van NAf 23.000,- wegens werkzaamheden die [huurders] niet hebben kunnen uitvoeren, heeft het Gerecht afgewezen (rov. 4.27). Hiertegen is grief 3 van [huurders] gericht.
2.31
In hoger beroep hebben [huurders] nader toegelicht dat de post betrekking heeft op twee eenmanszaken; de ene gaf een maandblad uit en de andere voerde schoonmaakwerkzaamheden uit voor het Land. Het Hof neemt als onvoldoende gemotiveerd betwist aan dat FKP goederen hebben afgevoerd die [huurders] gebruikten voor deze twee eenmanszaken. Het Hof ziet echter niet in waarom [huurders] de werkzaamheden van deze eenmanszaken niet – al dan niet in aangepaste vorm – hadden kunnen voortzetten met vervangende goederen. Voor de schade wegens het afvoeren van de hier bedoelde goederen, inclusief de daardoor gederfde inkomsten, zal het Hof een bedrag van NAf. 5.000,- toewijzen. De grief slaagt in zoverre.
2.32
Het gevorderde bedrag van eerst NAf 3.500,- en daarna NAf 2.875,- voor het tijdelijk niet kunnen bewonen van de woning heeft het Gerecht toegewezen tot NAf 2.000,- en afgewezen voor het overige (rov. 4.28). Grief 7 van FKP is gericht tegen de toewijzing en grief 6 van [huurders] tegen de afwijzing.
2.33
Deze grieven falen. Het is onvoldoende gemotiveerd betwist dat [huurders] schade hebben geleden doordat zij de woning niet konden bewonen totdat zij de sleutels terugkregen. Het Hof verenigt zich met de begroting van deze schadepost door het Gerecht. Het Hof volgt [huurders] niet in hun redenering dat zij naast een bedrag van NAf 500,- aan huur voor vervangende woonruimte, aanspraak kunnen maken op de aan FKP betaalde huur van NAf 75,- per maand. In het licht van de omstandigheid dat de woning werd verbouwd en [huurders] zelf hebben verklaard dat zij geregeld tijdelijk elders verbleven, hebben zij onvoldoende toegelicht dat het door het handelen van FP nog een maand extra heeft geduurd voordat zij de woning weer konden bewonen.
2.34
Het Gerecht heeft de vordering van NAf 41.400,- als vergoeding voor verdere huurkosten in verband met gebreken afgewezen (rov. 4.29). Grief 4 van [huurders] is hiertegen gericht.
2.35
De vordering is gebaseerd op de stelling dat de woning door de sloopwerkzaamheden onbewoonbaar is geworden, en dus ook niet bewoond kon worden nadat [huurders] de sleutels hadden teruggekregen. Deze stelling is betwist. [huurders] hebben onvoldoende specifiek aangeboden deze stelling te bewijzen. Daarom blijft deze afwijzing in stand. De grief faalt.
2.36
Het Gerecht heeft de vordering van NAf 3.100,- als vergoeding voor een fotograaf toegewezen tot NAf 500,- en voor het overige afgewezen (rov. 4.30). Grief 6 van [huurders] is gericht tegen de afwijzing.
2.37
De grief faalt. Het Hof verenigt zich met de begroting van deze schadepost. Hetgeen [huurders] hebben aangevoerd over de omstandigheden waaronder de fotograaf de opgedragen werkzaamheden heeft moeten uitvoeren, leidt niet tot een ander oordeel. Zij hebben niet voldoende onderbouwd dat zij een hoger bedrag aan de fotograaf hebben betaald.
2.38
Bij grief 5 klagen [huurders] dat een van hun vorderingen niet is behandeld. Het betreft een vordering van NAf 12.778,80 wegens een overgeschilderde tekening.
2.39
Bij memorie van antwoord heeft FKP betwist dat er een tekening was. FKP is echter niet ingegaan op de vijfde foto van productie 3 bij inleidend verzoekschrift, waarop een tekening te zien is met het bijschrift van [huurders] dat deze tekening is gemaakt door kunstenares [kunstenares]. Ook is FKP niet ingegaan op de offerte van deze kunstenares van 1 mei 2020, die [huurders] bij hun eisvermeerdering hebben overgelegd, waarin zij opmerkt het te betreuren dat haar tekening uit 1984 is vernietigd. De betwisting is daarom onvoldoende gemotiveerd. De vordering zal worden toegewezen.
2.4
Het Hof houdt iedere verdere beslissing aan.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [huurders] toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 6 december 2022 om partijen in de gelegenheid te stellen gelijktijdig een memorie na tussenvonnis in te dienen, waarin zij zich kunnen uitlaten over de hiervoor in rov. 2.10, 2.13, 2,16 en 2.19 genoemde onderwerpen, waarna partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om gelijktijdig een antwoordmemorie na tussenvonnis in te dienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, S. Verheijen en F.V.L.M. Wannyn, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 8 november 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.