3.3 Het tegen het vonnis van de rechtbank gerichte middel stelt de vraag aan de orde in hoeverre de wettelijke regeling met betrekking tot het wegneemrecht van de huurder bij het einde van de huur en hetgeen in de huurovereenkomst is bepaald omtrent aan het gehuurde aangebrachte veranderingen, in de weg staan aan een vordering tot schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking ter zake van veranderingen aan het gehuurde die de huurder bij het einde van de huur niet ongedaan heeft gemaakt.
Vooropgesteld moet worden dat hierbij in een geval als het onderhavige als uitgangspunt heeft te gelden dat de vraag of aan de eisen voor een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking is voldaan, zoals de rechtbank heeft geoordeeld (rov. 3.5) en in cassatie terecht niet is bestreden, moet worden beoordeeld met toepassing van het sinds 1 januari 1992 geldende art. 6:212 BW, en dat met betrekking tot het wegneemrecht van de huurder het tot 1 augustus 2003 geldende art. 7A:1603 BW van toepassing is.
In het onderhavige geval behoeft niet de vraag te worden beantwoord in hoeverre het ingevolge de tot 1 augustus 2003 geldende wettelijke regeling aan een huurder toegestaan was veranderingen aan het gehuurde aan te brengen, nu Dupomex blijkens art. 4 lid 3 van de huurovereenkomst gerechtigd was binnen de aldaar gestelde grenzen veranderingen aan te brengen in of aan het pand.
De als "wegneemrecht" aangeduide bevoegdheid van de huurder hield ingevolge art. 7A:1603 (oud) BW in dat de huurder na het einde van de huur bij de ontruiming van het gehuurde de op zijn kosten aangebrachte veranderingen mag wegnemen en tot zich nemen, mits dit geschiedt zonder beschadiging van het gehuurde. De strekking van deze bepaling moet in de eerste plaats hierin worden gezien dat, nu in vele gevallen, te weten indien de verhuurder eigenaar is van het gehuurde, het aanbrengen van deze veranderingen meebrengt dat deze door natrekking eigendom worden van de verhuurder, de huurder bevoegd is door het feitelijk wegnemen van de verandering de natrekking ongedaan te maken. Aldus beschouwd strekt deze bepaling ertoe een ongerechtvaardigde verrijking van de verhuurder ten koste van de huurder te voorkomen. Tegenover deze bevoegdheid van de huurder staat de bevoegdheid van de verhuurder te verlangen dat het gehuurde aan hem wordt teruggegeven in de toestand die bij het einde van de huur redelijkerwijs in overeenstemming met de oorspronkelijke kan worden geacht (vgl. art. 7A:1598 (oud) en art. 7:216 lid 1 BW), en dat met het oog daarop de huurder de daarmee niet strokende veranderingen wegneemt. Zowel de huurder als de verhuurder kan ervan afzien zijn hiervoor omschreven bevoegdheden uit te oefenen.
Bij dit een en ander verdient nog opmerking dat het wegnemen van de verandering in de praktijk met kosten gepaard gaat onder meer voor het herstel van de beschadiging van de gehuurde zaak, die veelal een onvermijdelijk gevolg van het wegnemen van de verandering is. Het wegnemen van de verandering kan voorts tot resultaat hebben dat de gewezen huurder een zaak (terug)krijgt die voor hem niet meer van veel nut is, terwijl de verhuurder of een opvolgend huurder deze zaak voor het gehuurde zou hebben willen behouden. In dit een en ander kunnen de betrokken partijen, ook als de huurovereenkomst dienaangaande niets inhoudt, aanleiding vinden nader overeen te komen dat de verandering niet zal worden weggenomen en dat de verhuurder of de opvolgend huurder daarvoor aan de gewezen huurder een vergoeding betaalt.
Met betrekking tot de vraag of een huurder aanspraak kan maken op een vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking voor veranderingen die hij bij het einde van de huur niet heeft weggenomen, moet worden vooropgesteld dat deze vraag slechts bevestigend kan worden beantwoord indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Daarbij kan onder meer van belang zijn wat uit de huurovereenkomst of uit nadere afspraken van partijen voortvloeit ten aanzien van het aanbrengen van veranderingen aan het gehuurde, in hoeverre de huurder de kosten die hij voor de aangebrachte veranderingen heeft gemaakt, heeft kunnen terugverdienen of aan een opvolgend huurder in rekening heeft kunnen brengen, in hoeverre deze kosten veranderingen betreffen die inmiddels als afgeschreven kunnen worden beschouwd, en in hoeverre de verhuurder daadwerkelijk profijt heeft van de aangebrachte verandering, bijvoorbeeld doordat hij het gehuurde voor een hogere prijs kan verkopen of van een opvolgend huurder een hogere huur kan bedingen dan wanneer de veranderingen niet zouden zijn aangebracht.
Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat Dupomex, zoals hiervoor al aangestipt, ingevolge de huurovereenkomst bevoegd was veranderingen aan te brengen, dat zij, zoals eveneens in de huurovereenkomst is bepaald, bij het einde van de huurovereenkomst mag kiezen deze veranderingen - mits zonder beschadiging - weg te nemen dan wel deze in het bedrijf achter te laten, alsmede dat zij, afgezien van de sloop van de uitbreiding van de montagehal (zie hiervoor in 3.1 onder (v)), de aangebrachte veranderingen niet heeft weggenomen. De huurovereenkomst bevat niet een bepaling die Dupomex een vergoeding toekent voor niet weggenomen veranderingen en een dergelijke vergoeding is tussen partijen ook later niet overeengekomen.
Tegen deze achtergrond overweegt de Hoge Raad omtrent de in de onderdelen vervatte klachten als volgt.