ECLI:NL:OGHACMB:2021:86

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
SXM2020H00007 en SXM2020H00024
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar en naheffingsaanslag Belasting op bedrijfsomzetten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag Belasting op bedrijfsomzetten (BBO) aan de orde is. De naheffingsaanslag, opgelegd op 31 december 2013, betrof een bedrag van NAf 1.881.460, met een vergrijpboete van NAf 470.365. Belanghebbende heeft op 3 maart 2016 bezwaar gemaakt, maar het Gerecht heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het buiten de wettelijke termijn van twee maanden was ingediend. Belanghebbende stelt echter dat zij de aanslag nooit heeft ontvangen en dat zij, na kennisname van de aanslag, tijdig bezwaar heeft gemaakt.

Het Hof oordeelt dat belanghebbende het voordeel van de twijfel moet krijgen en dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het Hof is van mening dat de onjuiste vermelding van het tijdvak op de naheffingsaanslag het gevolg is van een administratieve vergissing, die voor belanghebbende kenbaar was. Het hoger beroep is gegrond verklaard, en de uitspraak van het Gerecht is vernietigd. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak
SXM2020H00007 en SXM2020H00024
Datum uitspraak: 10 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
gevestigd te Sint Maarten,
belanghebbende,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 20 november 2019 in de zaak BBZ nr. SXM201800662 en SXM201900433 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
zetelend in Sint Maarten,
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden naheffingsaanslag.

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 31 december 2013 een naheffingsaanslag Belasting op bedrijfsomzetten (BBO) over de maand november 2013 opgelegd ten bedrage van NAf 1.881.460 (hierna: de naheffingsaanslag). Daarbij is een vergrijpboete opgelegd van NAf 470.365 (25%).
1.2.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2016 daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 maart 2018 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft op 21 mei 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Daarbij is NAf 150 aan griffierecht betaald.
1.5.
Bij beschikking van 5 maart 2019 heeft de Inspecteur uitvoering gegeven aan zijn uitspraak op bezwaar van 22 maart 2018 door de vergrijpboete te vernietigen.
1.6.
Belanghebbende heeft op 3 mei 2019 beroep ingesteld tegen de beschikking van 5 maart 2019. Daarbij is NAf 150 aan griffierecht betaald.
1.7.
Het Gerecht heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag vernietigd, het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 350 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
1.8.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Daarbij is NAf 500 aan griffierecht betaald.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend
1.9.
De zitting heeft door middel van een beeldschermverbinding plaatsgevonden op 27 november 2020.
Namens belanghebbende is haar gemachtigde, [A], gehoord en namens de Inspecteur, [B].
De leden van het Hof, alsmede de griffier, waren ter zitting aanwezig vanuit het Hof in Curaçao, de gemachtigde vanuit diens kantoor te Sint Maarten en de Inspecteur vanuit de Inspectie te Sint Maarten.
1.10.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de Inspecteur. De pleitnota wordt geacht met instemming van partijen ter zitting te zijn voorgedragen.
1.11.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende heeft bouwwerkzaamheden voor de aanleg van een brug verricht voor [NV] (hierna de NV).
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de verrichte prestaties geen BBO in rekening gebracht aan de NV. De Inspecteur heeft de verschuldigde BBO over het jaar 2013 nageheven. Op het aanslagbiljet is als tijdvak vermeld ‘november 2013’.
2.3.
Dit Gerecht heeft op 1 juni 2016, ECLI:NL:OGEAM:2016:44, uitspraak gedaan ten aanzien van belanghebbende voor dezelfde werkzaamheden in het jaar 2012. In die uitspraak heeft het Gerecht belanghebbende in het ongelijk gesteld. In hoger beroep heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in zijn uitspraak van 27 september 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:116, de uitspraak van het Gerecht van 1 juni 2016 bevestigd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1039, het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep tegen voornoemde hofuitspraak ongegrond verklaard.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep zijn de twee volgende vragen in geschil:
I. is belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar, en zo ja;
II. dient de naheffingsaanslag vernietigd te worden, omdat daaraan een gebrek kleeft.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen (I en II) bevestigend, de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, van de uitspraken op bezwaar en van de naheffingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid bezwaar
4.1.
Alvorens tot een eventuele inhoudelijke beoordeling van het geschil te kunnen overgaan, dient het Gerecht de ontvankelijkheid van belanghebbendes bezwaar te beoordelen.
4.2.
In artikel 29, lid 1, Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) is bepaald dat degene die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag, binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet een gemotiveerd bewaarschrift kan indienen bij de Inspecteur.
4.3.
Het onderhavige aanslagbiljet is gedagtekend op 31 december 2013. Het bezwaarschrift is op 3 maart 2016 ingediend. Dit bezwaarschrift is dus buiten de wettelijke termijn van twee maanden ingediend.
4.4.
Een niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar op grond van termijnoverschrijding blijft echter achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest.
4.5.
Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat mogelijk pas naar aanleiding van een aanmaning bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dat zij niet weet wanneer de aanmaning is ontvangen. Met enkel deze stelling valt niet in te zien dat belanghebbende niet in staat was eerder bezwaar in te stellen. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat als pas door de aanmaning voor het eerst is kennisgenomen van de naheffingsaanslag, het bezwaar zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingediend. Belanghebbende heeft derhalve geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. De Inspecteur had het bezwaar tegen de naheffingsaanslag dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dit brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag zal worden vernietigd.
4.6.
Gelet op het vorenstaande, merkt het Gerecht het hiernavolgende ten overvloede op.
Nieuwe grief ter zitting
4.7.
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat op het aanslagbiljet een onjuist tijdvak is vermeld. De vermelding van het tijdvak is, anders dan belanghebbende betoogt, niet van openbare orde, hetgeen betekent dat het Gerecht niet uit zichzelf zal nagaan of een juist tijdvak op een aanslagbiljet is vermeld.
4.8.
Ofschoon belanghebbende deze grief in een veel eerder stadium van deze procedure naar voren had kunnen brengen, neemt het Gerecht deze toch in ogenschouw. Redengevend daarvoor is dat de Inspecteur niet in ernstige mate in zijn processuele positie is geschaad. In een andere zaak die op dezelfde zitting is behandeld, heeft belanghebbendes gemachtigde namelijk een identieke grief reeds in een eerder stadium naar voren gebracht. De Inspecteur had zich op deze grief voorbereid en was ter zitting derhalve in staat om adequaat daarop te reageren.
Vermelding onjuist tijdvak
4.9.
Zoals de Hoge Raad in diverse arresten heeft overwogen, maakt het op een aanslagbiljet vermelde tijdvak van naheffing een zo wezenlijk onderdeel daarvan uit, dat niet kan worden toegestaan dat belasting, verschuldigd wegens feiten gelegen buiten dat tijdvak, in de naheffingsaanslag worden begrepen. Dit is slechts anders indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van naheffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust (vgl. HR 17 maart 2006, nr. 41558, ECLl:NL:HR:2006:AV5028).
4.10.
Op het aanslagbiljet is als tijdvak waarover wordt nageheven vermeld november 2013. De naheffingsaanslag heeft evenwel betrekking op de belasting die in het hele jaar 2013 werd verschuldigd.
4.11.
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij wist dat de onderhavige naheffingsaanslag betrekking had op de belasting die in het hele jaar 2013 werd verschuldigd. Bovendien acht het Gerecht de stelling van de Inspecteur aannemelijk dat de vermelding van het onjuiste tijdvak op het aanslagbiljet louter het gevolg is van een administratieve vergissing en dat zonder die vergissing een juist tijdvak zou zijn vermeld. Naar het oordeel van het Gerecht brengt het vorenstaande mee dat de vermelding van het tijdvak november 2013 op een duidelijke, voor belanghebbende kenbare, vergissing berustte. Anders dan belanghebbende voorstaat, zou de vermelding van het onjuiste tijdvak derhalve niet tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag hebben geleid.
Slotsom
4.12.
Het beroep dient gegrond te worden verklaard. Ter voorlichting van belanghebbende merkt het Gerecht op dat de uitspraak van de Inspecteur om procedurele redenen wordt vernietigd. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is immers ongegrond verklaard, terwijl dit niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Wel moet de Inspecteur de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.”

5.Gronden

Vraag I. Is belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar?
5.1.
Het Gerecht is ambtshalve tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar bezwaar. Zie in dit verband 4.1 tot en met 4.5 van de uitspraak van het Gerecht.
5.2.
In hoger beroep is belanghebbende tegen dit oordeel opgekomen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij de naheffingsaanslag nimmer heeft ontvangen en dat zij, nadat zij bekend is geworden met het bestaan van de aanslag, zo spoedig als mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van een maand, bezwaar daartegen heeft gemaakt. Het bezwaar is weliswaar buiten de wettelijke termijn van artikel 29, lid 1, ALL gemaakt, maar is verschoonbaar, aldus belanghebbende.
De Inspecteur leidt uit de door belanghebbende opgevraagde ‘List of Outstandings’ (hierna: ‘de List’) af dat belanghebbende niet zo spoedig als mogelijk na ontvangst van deze ‘List’ bezwaar heeft gemaakt. Op ‘de List’ is namelijk ‘jan-2016’ vermeld, en het bezwaar dateert van 3 maart 2016. Volgens de Inspecteur kan het dus niet anders zijn dan dat meer dan vier weken zijn verstreken, alvorens belanghebbende bezwaar heeft gemaakt.
5.3.
Het Hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft gesteld dat zij de naheffingsaanslag nooit heeft ontvangen; mede gegeven de kennelijke slecht functionerende postbezorging op Sint Maarten is het Hof van oordeel dat de aanbieding of ontvangst van de naheffingsaanslag redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Alsdan zal de Inspecteur nader bewijs moeten leveren ten aanzien van de ontvangst of aanbieding van de naheffingsaanslag. De stukken van het geding bevatten geen spoor van een dergelijk bewijs. Dat is ook niet onbegrijpelijk, omdat de Inspecteur er steeds vanuit is gegaan dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt, althans kennelijk niet onverschoonbaar te laat. Zoals vermeld onder 5.1 is het immers het Gerecht dat heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Ook ter zitting van het Hof heeft de inspecteur geen nader bewijs van aanbieding of ontvangst van de naheffingsaanslag aangeboden of het Hof verzocht dit alsnog te mogen aanbieden, waardoor het Hof ervan uitgaat dat dergelijk bewijs bij de Inspecteur niet voorhanden is, althans niet geleverd kan worden.
Het geschil omtrent de ontvankelijkheid beperkt zich derhalve tot de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
5.4.
Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat veel onduidelijk is en blijft met betrekking tot ‘de List’. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat een ‘List of Outstandings’ door de Ontvanger alleen op verzoek wordt verstrekt. De vorm waarin dat verzoek wordt gedaan is niet aan voorwaarden gebonden.
5.5.
Het enkele feit dat de ‘de List’ vermeldt ‘jan-2016’ wijst erop dat deze in januari 2016 is uitgeprint, maar daarmee is naar het oordeel van het Hof nog niet gezegd dat belanghebbende ook daadwerkelijk kennis heeft gehad van ‘de List’ in januari 2016. Zo blijft onduidelijk aan wie en op welke datum ‘de List’ is verstrekt. Tot de stukken van het geding behoort geen verzoek tot verstrekking van een ‘List of Outstanding’ door belanghebbende en evenmin een begeleidende mail of schrijven waaruit blijkt dat en wanneer ‘de List’ is verstuurd. Dat zou kunnen betekenen dat belanghebbende aan de balie van het Ontvangkantoor om ‘de List’ heeft verzocht en dat deze ter plaatse is afgegeven, maar ook dit is niet zeker.
Verder is ter zitting van het Hof komen vast te staan dat in of rond januari 2016 geen invorderingsmaatregelen zijn genomen die voor belanghebbende aanleiding zouden kunnen vormen om te verzoeken om een ‘List of Outstandings’.
5.6.
Noch de Inspecteur noch belanghebbende kunnen enig bewijs overleggen waaruit blijkt wanneer ‘de List’ is uitgereikt of ontvangen. Beiden baseren hun stellingname op veronderstellingen. Weliswaar staat vast dat op ‘de List’ vermeld is ‘jan-2016’, maar daarmee staat allerminst vast dat belanghebbende ook in januari (of begin februari) 2016 kennis heeft genomen van ‘de List’, zeker nu belanghebbende ontkent ‘de List’ in januari 2016 te hebben ontvangen.
Bij een dergelijk twijfel past het naar het oordeel van het Hof niet om belanghebbende niet te ontvangen in haar bezwaar. Het Hof zal belanghebbende dan ook het voordeel van te twijfel geven en belanghebbende verschoonbaar te laat achten bij het maken van diens bezwaar tegen de naheffingsaanslag.
5.7.
Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II. Dient de naheffingsaanslag vernietigd te worden, omdat daaraan een gebrek kleeft?
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag waarop als tijdvak is vermeld november 2013, betrekking heeft op het gehele jaar 2013. Zie in dit verband ook overweging 4.11 van het Gerecht. Daarvan uitgaande is het Hof van oordeel dat het voor belanghebbende volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat de aanslag over (alleen) het tijdvak november 2013 niet juist kon zijn en tot een (veel) te hoog bedrag moest zijn opgelegd.
5.9.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat het op een aanslag vermelde tijdvak van heffing een essentieel onderdeel van de aanslag uitmaakt, dat niet kan worden toegestaan dat belasting, verschuldigd wegens feiten gelegen buiten het tijdvak, in de aanslag worden begrepen, en dat dit alleen dan anders is indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van heffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust.
Van een dergelijke vergissing is volgens belanghebbende geen sprake. Het onjuist vermelden van het tijdvak komt volgens belanghebbende namelijk voort uit de gebrekkige systemen van de Belastingdienst, met behulp waarvan het kennelijk niet mogelijk is om aanslagen op te leggen die het juiste tijdvak vermelden. Het is al vaker voorgekomen dat aanslagen worden opgelegd waarop een onjuist tijdvak is vermeld.
Het falen van de systemen dient volgens belanghebbende voor rekening en risico van de Inspecteur te komen, zeker gegeven het feit dat de Inspecteur al geruime tijd bekend is met de gebrekkige systemen en geen concrete stappen onderneemt of voornemens is om die te nemen om het onderhavige gebrek op te lossen.
5.10.
Ter zitting heeft de Inspecteur uiteengezet dat de onjuiste vermelding van het tijdvak op de naheffingsaanslag destijds is veroorzaakt door het overbrengen van gegevens vanuit het geautomatiseerde heffingssysteem van de Inspecteur naar het geautomatiseerde invorderingssysteem van de Ontvanger. Daarbij zou de Inspecteur de aanslag en het tijdvak juist hebben ingevoerd, maar heeft het systeem van de Inspecteur en dat van de Ontvanger een tijd lang niet goed met elkaar gecommuniceerd. De Inspecteur erkent dat als gevolg van de problemen met het overbrengen meerdere aanslagen van een onjuist tijdvak zijn voorzien. Het heeft enige maanden geduurd alvorens de Inspecteur en de Ontvanger op de hoogte waren van de fouten die ontstonden bij het overbrengen van de gegevens van het geautomatiseerde heffingssysteem naar het geautomatiseerde invorderingssysteem. Nadat men achter de problemen was gekomen, heeft men direct adequate maatregelen genomen. Voortaan wordt, voordat de aanslagen de deur uitgaan, gecheckt of de gegevens op de aanslagen, waaronder het tijdvak, juist zijn opgenomen.
5.11.
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de onjuiste vermelding van het tijdvak op de naheffingsaanslag het gevolg is van een duidelijke, voor belanghebbende direct kenbare administratieve vergissing. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de Inspecteur laakbaar of laks heeft gehandeld door de overbrengingsfouten te negeren. Om een fout te kunnen herstellen, moet de fout eerst worden ontdekt. Daar is kennelijk enige tijd overheen gegaan, maar het Hof gelooft de Inspecteur dat, nadat de fout is ontdekt, zo spoedig als mogelijk maatregelen zijn genomen ter voorkoming van verdere vergelijkbare fouten en vergissingen. Het Hof acht voorts van belang dat belanghebbende, zoals zij ook ter zitting van het Hof heeft verklaard, geen nadeel van de vergissing heeft geleden.
5.12.
Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van het Gerecht vernietigd dient te worden. Het Hof zal, doende wat het Gerecht had moeten doen, het beroep ongegrond verklaren.
Griffierecht en proceskosten
5.14.
Nu het hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van NAf 500 te vergoeden.
5.15.
Ingevolge artikel 15, lid 1, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 17g LBB is artikel 15 LBB van overeenkomstige toepassing in het geval van het hoger beroep.
5.16.
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Hof zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting van het Hof, waarde per punt NAf. 700, wegingsfactor 1).

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van het Gerecht
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij Hof van NAf 500 vergoedt; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof van NAf 1.400.
Aldus gedaan door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc als griffier. De beslissing is op 10 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
Toelichting op de rechtsmiddelenverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld en in veel gevallen verplicht (zie daarover
www.hogeraad.nl). Daarvoor is echter een geschikt inlogmiddel nodig. Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het desbetreffende webportaal. Zij kunnen, zolang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen, zoals hiervoor vermeld.