ECLI:NL:OGHACMB:2021:77

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
CUR201500988 - CUR2019H00414
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nalatenschap en oproeping van medegedaagde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door drie appellanten tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De appellanten zijn erfgenamen van hun overleden ouders en zijn betrokken bij een geschil over de verdeling van de nalatenschap. De oorspronkelijke eiseres in conventie, geïntimeerde, heeft de appellanten en een medegedaagde, [Naam 1], in rechte betrokken om de verdeling van de nalatenschappen van hun ouders te vorderen. De appellanten hebben grieven ingediend tegen de eerdere vonnissen van het Gerecht, waarin onder andere een deskundige was benoemd voor de waardering van aandelen in vennootschappen die tot de nalatenschap behoren. De appellanten hebben geweigerd het voorschot voor de deskundige te betalen, wat heeft geleid tot frustratie van het onderzoek. Het Gerecht heeft vervolgens de verdeling van de nalatenschappen bepaald zonder het deskundigenonderzoek. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan, maar de geïntimeerde heeft aangevoerd dat het vonnis in eerste aanleg niet ontvankelijk is omdat niet alle deelgenoten bij de nalatenschap zijn betrokken. Het Hof heeft overwogen dat de appellanten de gelegenheid moeten krijgen om [Naam 1] alsnog in het hoger beroep te betrekken, en heeft de zaak verwezen naar de rol voor verdere behandeling. De uitspraak van het Hof is gedaan op 16 maart 2021.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: CUR201500988 - CUR2019H00414
Uitspraak: 16 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[Appelante 1],
wonende in Curaçao,
[Appellante 2],
wonende in Amersfoort, Nederland,
[Appellante 3],
wonende in Arnhem, Nederland,
oorspronkelijk (samen met [Naam 1]) gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans appellanten,
gemachtigde: mr. E. Bokkes,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar de vonnissen van 8 oktober 2018, 27 mei 2019 en 4 november 2019 in de zaak met nummer CUR201500988 (hierna: de bestreden vonnissen).
1.2
Bij akte van appel van 16 december 2019 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van de vonnissen.
1.3
Bij op 27 januari 2020 ingekomen memorie van grieven hebben appellanten grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis van 4 november 2019 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerde in conventie zal afwijzen onder opheffing van alle door geïntimeerde gelegde beslagen en de vorderingen van appellanten in reconventie zal toewijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
1.4
Er is geen memorie van antwoord ingediend binnen de wettelijke termijn na betekening van de akte van appel en de memorie van grieven.
1.5
Voorafgaand aan het mondeling pleidooi ter zitting hebben partijen producties toegestuurd.
1.6
Op 2 februari 2021 heeft het mondeling pleidooi plaatsgevonden waarbij zijn verschenen appellante [Appellante 1] vergezeld van de gemachtigde en mevrouw [Naam 2]. Appellanten [Appellante 2] en [Appellante 3] waren aanwezig via videoverbinding. Namens geïntimeerde was haar zoon, [Naam 3] (hierna: [Naam 3]), verschenen vergezeld van de gemachtigde. De gemachtigden hebben pleitnotities voorgedragen en overgelegd. Door de gemachtigde van geïntimeerde is ter zitting nog een productie overgelegd ((voorlopige) koop/verkoop overeenkomst).
1.7
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Appellanten, geïntimeerde en [Naam 1] (hierna: [Naam 1]) zijn de erfgenamen van [vader] (hierna: vader), overleden op [datum] 2002, en [moeder] (hierna: moeder), overleden op [datum] 2011.
2.2
Bij leven was vader houder van certificaten van aandelen die de Stichting Administratiekantoor [naam vader] (hierna: STAK) hield in [familienaam] Mercantile Company N.V. (hierna: FMC), die op haar beurt aandeelhouder was van Parera Service Center N.V. (hierna: Parera). Ook was vader bij leven houder van certificaten van aandelen die STAK hield in [familienaam] Real Estate N.V. (hierna: FRE).
2.3
Na het overlijden van vader is de bedrijfsvoering van deze vennootschappen voortgezet onder leiding van [Naam 3].
2.4
Genoemde vennootschappen zijn in 2009 geherstructureerd. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat STAK houder werd van alle aandelen in [familienaam] Investments B.V. (hierna: FIBV), die op haar beurt alle aandelen hield in FMC en (via FMC) in FRE en Parera.
2.5
In 2010 is een koopovereenkomst tot stand gekomen tussen FMC en Hubrap Holding B.V. (hierna: Hubrap), een door [Naam 3] beheerste vennootschap, ter zake de verkoop van de aandelen in FRE en Parera. De aandelen zijn daadwerkelijk verkocht en geleverd.
2.6
Tot de nalatenschappen van vader en moeder behoort ook een woning in Curaçao, waarin [Naam 1] en appellante [Appellante 1] wonen. Ook enkele vorderingen en schulden behoren tot de nalatenschappen.
2.7 [
Naam 2] is bestuurder van FIBV.
2.8
Geïntimeerde is lid van het bestuur van STAK, samen met twee van haar drie zussen en twee personen die geen familie zijn.

3.De beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft geïntimeerde, oorspronkelijk eiseres, in conventie [Naam 1] en appellanten in rechte betrokken en gevorderd dat het Gerecht, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder van partijen gelast, althans die verdeling vaststelt, zoveel mogelijk conform het ontwerp van mr. Burgers uit 2015 en appellanten en [Naam 1] te veroordelen om aan die verdeling mee te werken, kosten rechtens. In reconventie hebben appellanten en [Naam 1] gevorderd om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat een verdeling van het ouderlijk huis voor een periode van drie jaren wordt uitgesloten, kosten rechtens.
3.2
Bij vonnis van 8 oktober 2018 heeft het Gerecht een deskundige benoemd teneinde te komen tot een waardering van de certificaten van de aandelen in FIBV ten behoeve van de verdeling van de nalatenschap van de ouders van appellanten, geïntimeerde en [Naam 1]. Voor het overige is iedere beslissing aangehouden.
3.3
Het onderzoek door de deskundige heeft niet kunnen plaatsvinden omdat appellanten en [Naam 1] hebben geweigerd het voorschot voor de deskundige te voldoen. Bij akte hebben appellanten en [Naam 1] aangevoerd dat zij het niet eens zijn “met het bepaalde in het tussenvonnis” en dat zij in afwachting van hun hoger beroep geen “verdere onnodige kosten” zullen maken en het voorschot dus niet zullen voldoen. Bij antwoordakte heeft geïntimeerde het Gerecht verzocht om de waardering van de certificaten achterwege te laten en de nalatenschappen te verdelen op basis van hetgeen zij naar voren heeft gebracht.
3.4
Bij vonnis van 27 mei 2019 heeft het Gerecht overwogen, mede in aanmerking nemende artikel 174 lid 3 Rv, dat het niet voldoen van het voorschot voor de deskundige voor risico van appellanten en [Naam 1] komt. Zij hebben het onderzoek van de deskundige gefrustreerd. Het Gerecht heeft aangekondigd verdere beslissingen te zullen nemen zonder een dergelijk onderzoek. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor het nemen van een akte en antwoordakte.
3.5
Bij vonnis van 4 november 2019 heeft het Gerecht ter verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder van partijen de (vorderingen tot levering van de) certificaten van aandelen in FIBV toebedeeld aan appellanten en [Naam 1] (aan ieder van hen voor 1/4e deel) en bepaald dat een levenslang vruchtgebruik van de woning zal worden toebedeeld aan ieder van [Naam 1] en [Appellante 1], dat de onverdeelde helft van de blote eigendom van de woning zal worden toebedeeld aan [Appellante 2] en [Appellante 3] en dat de resterende vorderingen en schulden in de nalatenschappen voor 1/5e deel zullen worden toebedeeld aan ieder van partijen.
3.6
Het Gerecht heeft partijen voorts veroordeeld om mee te werken aan de vestiging van een levenslang recht van vruchtgebruik op de woning ten behoeve van [Naam 1] en [Appellante 1], overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk III, onder A, van de conceptakte, bij gebreke waarvan het vonnis in de plaats zal treden van de akte tot vestiging van dit vruchtgebruik.
3.7
Daarbij zijn [Naam 1] en [Appellante 1] elk veroordeeld tot betaling een bedrag van NAf 282.500 aan geïntimeerde wegens overbedeling. [Appellante 2] en [Appellante 3] zijn elk veroordeeld tot betaling van een bedrag van NAf 312.500,- aan geïntimeerde wegens overbedeling. [Appellante 2] en [Appellante 3] zijn voorts elk veroordeeld tot betaling een bedrag van NAf 15.000,- aan [Naam 1] wegens overbedeling. Ook zijn beiden veroordeeld tot betaling een bedrag van NAf 15.000,- aan [Appellante 1] wegens overbedeling. Het vonnis is, met uitzondering van de veroordeling tot medewerking aan de vestiging van recht op vruchtgebruik, uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.8
Geïntimeerde doet in deze procedure een beroep op de exceptio plurium litis consortium en stelt in dit verband dat het vonnis waarvan beroep de verdeling van een nalatenschap tussen vijf deelgenoten betreft. Nu de verdeling van een nalatenschap een processueel ondeelbare rechtsverhouding moeten alle deelgenoten daarin worden betrokken. Dat is hier niet gebeurd. Slechts zolang de termijn voor het instellen van hoger beroep niet is verstreken, kan de niet gedagvaarde deelgenoot alsnog in het geding worden opgeroepen middels artikel 12aRv. Nu die tijd inmiddels is verstreken, is het vonnis in eerste aanleg ten aanzien van [Naam 1] in kracht van gewijsde gegaan en zijn appellanten niet ontvankelijk in het hoger beroep, aldus geïntimeerde.
3.9
Appellanten stellen dat het tijdens het mondelinge pleidooi gedane beroep op niet-ontvankelijkheid te laat is gedaan. Nagelaten is om dat bij memorie van antwoord te doen. Het stuk getiteld “memorie van antwoord” is eerst enkele dagen voor de zitting ontvangen per e-mail als productie ten behoeve van het pleidooi. Daarbij moet [Naam 1] geacht worden wel in de procedure te zijn betrokken. Hij wordt vertegenwoordigd door de gemachtigde van geïntimeerde en zijn belangen lopen parallel aan die van geïntimeerde.
3.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:411) overwogen als volgt:
“3.4
(..) Een vordering tot boedelbeschrijving en verdeling van een nalatenschap betreft in beginsel een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding). Dat betekent dat de rechter de beslissing over die boedelbeschrijving en verdeling slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Wanneer een partij een dergelijke beslissing wil uitlokken, dienen dan ook alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te worden geroepen, zowel in eerste aanleg, als in volgende instanties (vgl. o.m. HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0405, NJ 1992/34).
3.5.1
Met het oog op een doelmatige rechtspleging moet voor een geding over een processueel ondeelbare rechtsverhouding in de dagvaardingsprocedure worden aanvaard hetgeen hierna in 3.5.2-3.5.5 wordt overwogen en dat overeenstemt met hetgeen in de verzoekschriftprocedure reeds geldt.
3.5.2
Iedere partij in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft in eerste aanleg het recht jegens alle andere bij die rechtsverhouding betrokken partijen een beslissing daaromtrent te vorderen, ongeacht wie de procedure heeft aangespannen en ongeacht tegen wie de bij dagvaarding ingestelde vordering zich richt. Voorts heeft ieder van hen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding, ongeacht door en tegen wie deze is ingesteld.
3.5.3
Tevens moet worden aanvaard dat na aanwending van een rechtsmiddel tegen een beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding, in volgende instanties tussen alle partijen kan worden voortgeprocedeerd op de wijze als hiervoor in 3.5.2 vermeld, ongeacht wie het rechtsmiddel heeft aangewend, met dien verstande dat, overeenkomstig art. 353 lid 1 Rv, een vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. Ook in volgende instanties heeft ieder van partijen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Voorts kan ieder van hen incidenteel beroep instellen.
3.5.4
De in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde, zowel indien gewezen in eerste aanleg als indien gewezen in volgende instanties, en ongeacht door en tegen wie de vordering is ingesteld en ongeacht wie tegen de vordering verweer heeft gevoerd.
3.5.5
Met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding geldt dus, zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 overwogene, een uitzondering op de regels van de dagvaardingsprocedure (i) dat een reconventionele vordering uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die als wederpartij de vordering in conventie heeft ingesteld (art. 136 Rv) en (ii) dat een rechtsmiddel uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die in vorige instantie als wederpartij met betrekking tot de vordering is opgetreden (en dus niet tegen mede-eisers, mede-gedaagden, mede-appellanten of mede-geïntimeerden; vgl. voor deze laatste regel onder meer HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0519, NJ 1992/336 en HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1554, NJ 2003/658). Deze uitzondering wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat meer partijen bij de rechtsverhouding zijn betrokken en het wenselijk is dat ieder van hen in één en hetzelfde geding vorderingen met betrekking tot die rechtsverhouding kan instellen en verweer tegen zulke vorderingen kan voeren, en dat daadwerkelijk één beslissing over die rechtsverhouding voor alle daarbij betrokken partijen kan worden gegeven.
3.6.1
Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om, overeenkomstig het hiervoor in 3.4 overwogene, alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Ook dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. (Vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290, rov. 3.4.3)
3.6.2
Is overeenkomstig het hiervoor in 3.6.1 overwogene een partij de gelegenheid gegeven om de niet opgeroepen personen op de voet van art. 118 Rv in het geding te betrekken, maar maakt deze niet (of niet tijdig) van die gelegenheid gebruik, dan dient zij op grond van het hiervoor in 3.4 overwogene niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering respectievelijk het door haar aangewende rechtsmiddel.
3.6.3
Omdat, zoals hiervoor is overwogen, de op een rechtsmiddel te geven uitspraak voor alle partijen bij de processueel ondeelbare rechtsverhouding dient te gelden en in verband daarmee de hiervoor in 3.6.1 genoemde herstelmogelijkheid dient te bestaan, krijgt een uitspraak in vorige instantie waartegen een rechtsmiddel is ingesteld, (ook) jegens de eventueel ten onrechte niet opgeroepen personen niet aanstonds kracht van gewijsde (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:183, rov. 4.2.3). Wordt van die herstelmogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan gaat die uitspraak door niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel jegens alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in kracht van gewijsde.
3.7.1
Gelet op het hiervoor in 3.4-3.6.3 overwogene bestaat thans geen behoefte meer aan een regel als aanvaard in HR 21 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:AG1994, NJ 1953/468 (zie ook o.m. HR 27 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5606, NJ 1976/62, en HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9618, NJ 2002/393), inhoudende dat het rechtsmiddel dat is ingesteld door een van de eisers of een van de gedaagden tegen een beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding, mede werking heeft voor de andere eisers respectievelijk de andere gedaagden, ook al hebben die andere eisers dan wel gedaagden zelf geen rechtsmiddel ingesteld. Zoals hiervoor in 3.4 is vooropgesteld, dienen immers steeds alle partijen in de volgende instantie in het geding te worden betrokken. Aan het hiermee aanvaarde stelsel dient de voorkeur te worden gegeven boven juist genoemde regel, nu toepassing van die regel niet steeds uitsluitend in het voordeel van de niet in de volgende instantie betrokken partij kan werken, maar soms ook in haar nadeel, en het (dan ook) wenselijk is dat die partij steeds mede in die instantie wordt betrokken, zodat zij zich daarin, desgewenst, kan uitlaten en zelf voor haar rechten kan opkomen, hetgeen strookt met het mede in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor.
3.7.2
De Hoge Raad komt dan ook terug van de hiervoor in 3.7.1 genoemde regel. Omdat de praktijk op de gelding van die regel is ingesteld, blijft die regel echter van toepassing met betrekking tot uitspraken die zijn gedaan in zaken waarin het hiervoor in 3.6.1 genoemde herstel niet heeft plaatsgevonden, en waarin dat herstel na het uitspreken van dit arrest niet meer mogelijk is, ook niet door aanwending van een rechtsmiddel.
3.8
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het onderdeel terecht is voorgesteld voor zover het erover klaagt dat het hof uitspraak heeft gedaan zonder dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als medegerechtigden tot de nalatenschap in het hoger beroep waren betrokken. Het hof had [verweerder] gelegenheid moeten geven om hen alsnog op te roepen. Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven. Na verwijzing zullen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] alsnog in het hoger beroep moeten worden betrokken. Dit kan door hen mede op te roepen om in het geding na verwijzing als partij te verschijnen. (..)”
3.11
Het Hof volgt appellanten niet in hun standpunt dat de omstandigheden van het geval in de weg zou staan aan een beroep op de exceptio plurium litis consortium omdat [Naam 1] geacht moet worden in de procedure te zijn betrokken nu hij in een andere procedure vertegenwoordigd is geweest door de gemachtigde van geïntimeerde en dat zijn belangen thans parallel zouden lopen aan die van geïntimeerde. Het standpunt van appellanten dat de verdeling zoals vastgesteld bij het bestreden vonnis jegens [Naam 1] in kracht van gewijsde is gegaan en onherroepelijk is geworden faalt op de grond zoals in rov. 3.6.3 van het hiervoor geciteerde arrest is overwogen. Gelet op voormelde jurisprudentie dient aan appellanten de gelegenheid te worden gegeven om [Naam 1] alsnog in het hoger beroep te betrekken door zijn oproeping op voet van artikel 12a Rv. Het Hof merkt daarbij op dat niet de beperking geldt dat een rechtsmiddel uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die in vorige instantie wederpartij was; het rechtsmiddel mag zich ook tegen een mede-eiser of mede-gedaagde richten. Dat de hoger beroepstermijn inmiddels is verstreken doet, gelet ook op rov. 3.8 van het arrest, aan het voorgaande niet af. Ook het feit dat het beroep op de exceptio plurium litis consortium, wat niet-ontvankelijkheid tot gevolg zou hebben, eerst bij mondeling pleidooi is gedaan maakt dat niet anders. Immers, naar Curaçaos recht is het indienen van een memorie van antwoord niet verplicht. Het laat onverlet dat een partij mag pleiten, en aldus ook een (nieuw) verweer kan opwerpen.
3.12
Nu vaststaat de voormalig gemachtigde van [Naam 1] niet meer voor hem optreedt, kan de oproeping niet geschieden op de wijze als in artikel 5a Rv bepaald. Bij de oproeping dient [Naam 1] een afschrift te ontvangen van de in de procedure in hoger beroep door partijen gediende processtukken alsmede van het onderhavige vonnis. De zaak zal worden verwezen naar de rol van 1 juni 2021 voor akte uitlating zijdens [Naam 1]. Bij voormelde akte kan [Naam 1] reageren op de standpunten van partijen tot nu toe. Vervolgens zal de mogelijkheid bestaan de zaak (nogmaals) te bepleiten. Nu [Naam 1] hier te lande woonachtig is, althans zijn verblijf houdt, zal het Hof een termijn van oproeping bepalen van een maand. Het vorenstaande betekent dat [Naam 1] uiterlijk 30 april 2021 dient te worden opgeroepen.
3.13
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- Stelt appellanten in de gelegenheid om [Naam 1] in dit hoger beroep te betrekken door zijn oproeping op de voet van artikel 12a Rv;
- Verwijst de zaak naar de rol van 1 juni 2021 voor akte uitlating zijdens [Naam 1];
- Bepaalt de termijn van oproeping op een maand;
- Bepaalt dat bij de oproeping de in hoger beroep door partijen gediende processtukken alsmede het onderhavige vonnis dienen te worden overhandigd;
- Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, E.M. van der Bunt en Th. G. Lautenbach, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 16 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.