ECLI:NL:OGHACMB:2020:46

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
SXM2018H00257
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van het Nederlanderschap van een kind geboren uit een gehuwde man

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een man die zijn Nederlanderschap wilde laten vaststellen. De verzoeker, geboren in Sint Maarten uit een Dominicaanse moeder, had zijn erkenning door zijn vader, die ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit bezat, aangevochten. De vader was gehuwd met een andere vrouw op het moment van de erkenning, wat leidde tot juridische complicaties omtrent de geldigheid van de erkenning en de verkrijging van het Nederlanderschap.

De procedure begon op 30 november 2018, toen de verzoeker een verzoekschrift indiende bij het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. Het Hof heeft verschillende zittingen gehouden en gewacht op prejudiciële beslissingen van de Hoge Raad, die relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat het erkenningsverbod van artikel 330 lid 1 BW-NA (oud) een ontoelaatbare inbreuk op het recht op privéleven kan zijn, maar dat dit niet automatisch leidt tot het verkrijgen van het Nederlanderschap.

Uiteindelijk oordeelde het Hof dat de erkenning van de verzoeker, ondanks de nietigheid op basis van het erkenningsverbod, kon worden bekrachtigd. Het Hof stelde vast dat de verzoeker het Nederlanderschap bezit vanaf 26 januari 1993, en dat de nietige erkenning door de omstandigheden van het overlijden van de vader was bekrachtigd. De beslissing werd genomen in het belang van de verzoeker, die nu officieel het Nederlanderschap bezit.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2020 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00257
UITSPRAAK: 20 maart 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
1.
[Verzoeker],
verzoeker,
wonende in Sint Maarten,
procederende in persoon,
e-mailadressen:
[e-mailadres 1]en
[email-adres 2]
andere belanghebbenden:
2. het
Openbaar Ministerie van Sint Maarten,
3. de
Immigratie- en Naturalisatiedienstvan het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie ([e-mailares 3]),
4. de
Minister van Justitie van Sint Maarten,
5. de
Minister van Algemene Zaken van Sint Maarten,
6. het
Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens van Sint Maarten,
7. het
Hoofd van de burgerlijke stand van Sint Maarten.

1.Verloop van de procedure

1.1
Bij op 30 november 2018 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten ingediend verzoekschrift ingevolge artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hiema ook: RwNed), met producties, heeft verzoeker het Hof verzocht vast te stellen dat hij met ingang van de datum van zijn geboorte het Nederlanderschap bezit, met veroordeling van het Land Sint Maarten in de kosten.
1.2
In het verzoekschrift wordt de prejudiciële beslissing van 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227 (hierna te noemen: eerste prejudiciële beslissing) aan de orde gesteld, gegeven naar aanleiding van door het Hof gestelde prejudiciële vragen in de Sint Maartense zaak SXM20151100024.
1.3
De Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid (IND) heeft een advies van 25 september 2019 gegeven.
1.4
Op 27 september 2019 heeft in Sint Maarten een zitting plaatsgevonden waarbij verzoeker in persoon is verschenen. De behandeling is aangehouden.
1.5
Op 14 november 2019 heeft wederom in Sint Maarten een zitting plaatsgevonden. Verzoeker is in persoon verschenen, vergezeld van zijn moeder [Naam 2] en van zijn broer [Naam 3]. Het Hof heeft uitgelegd dat het wachten is op een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad op vragen die het Hof in twee andere zaken (CUR2018H00415 en CUR2018H00417) op 11 juni 2019 heeft gesteld. De beantwoording door de Hoge Raad zal ook relevant zijn in de onderhavige zaak.
1.6
Bij prejudiciële beslissing van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036 (hierna to noemen: tweede prejudiciële beslissing) heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de vragen.
1.7
De IND heeft een Aanvullend advies van 31 januari 2020, met producties, uitgebracht.
1.8
Op de zitting van 14 februari 2020 heeft verzoeker afgezien van het indienen van een memorie.
1.9
Beschikking is bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1
Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
Verzoeker is op [geboortedatum] [geboortejaar] in Sint Maarten geboren uit een Dominicaanse moeder.
Verzoeker is op [geboortedatum] [geboortejaar] in Sint Maarten erkend door [Naam 1] (hierna: de man).
De man had ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit en was Wen gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker. Zijn huwelijk was gesloten in de Dominicaanse republiek en het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten zijn hiervan niet op de hoogte gekomen (pas omstreeks 2018 deed zijn weduwe van het huwelijk mededeling).
De man is op [datum 1] 1997 overleden.
2.2
Verzoeker verzoekt in deze zaak op de voet van artikel 17
Rijkswet op het Nederlanderschap(hierna: RwNed) om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen doordat hij door de man is erkend en de man ten tijde van die erkenning de Nederlandse nationaliteit had.
2.3
Ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man (op [geboortedatum] [geboortejaar ]) bepaalde artikel 4 lid 1 RwNed dat `Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend'. Thans volgt uit artikel 4 lid 2 en lid 4 RwNed dat een erkenning door een Nederlander slechts onder aanvullende voorwaarden tot het Nederlanderschap leidt.
2
2.4
Het tot 15 januari 2001 in Sint Maarten geldende artikel 330 lid 1, aanhef en onder b, BW-NA (oud) bepaalde:
1. Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
( • .)
b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het
kind is voltrokken;.
2.5
Voor zover verzoeker beoogt een beroep te doen op de bescherming van artikel 8 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(EVRM) wordt het volgende overwogen. In de tweede prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad ter verduidelijking van zijn eerste prejudiciële beslissing omtrent artikel 8 EVRM overwogen, in de zaak waarin de erkenning had plaatsgevonden in het buitenland:
2.6.3
(. • .)
( i) Het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud) moet naar hedendaagse maatstaven worden beschouwd als een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker en op dat van het kind.
(ii) Art. 8 EVRM kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven.
(iii) Aan een erkenning die in het buitenland is gedaan v66r het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen (voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden op 15 januari 2001, voor Aruba op 1 januari 2002), komen in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden in beginsel rechtsgevolgen toe met ingang van het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
(iv) Hetgeen hiervoor onder (iii) is overwogen, sluit niet uit dat aan een erkenning die in het buitenland is gedaan voor het tijdstip waarop art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden rechtsgevolgen, zoals familierechtelijke rechtsgevolgen, toekomen met ingang van een tijdstip dat is gelegen v6Or het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
( v) Hetgeen hiervoor onder (Hi) en (iv) is overwogen, laat onverlet dat art. 4 (oud en huidig) RWN in verbinding met art. 2 lid 1 (oud en huidig) RWN aldus moet worden uitgelegd dat geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen toekomen aan een in het buitenland verrichte erkenning die op het moment waarop zij werd gedaan in strijd was met art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud), waardoor de erkenning daarvan in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde. Een dergelijke buitenlandse erkenning leidt niet tot het Nederlanderschap: noch op het tijdstip waarop art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, noch op enig voordien gelegen tijdstip, noch op enig nadien gelegen tijdstip.
2.6.4
(...). Ook indien art. 8 EVRM ertoe dwingt om in een concreet geval het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) buiten toepassing te laten, leidt dat naar huidig recht niet ertoe dat aan een in het buitenland verrichte erkenning die in strijd met dat erkenningsverbod is gedaan, op enig tijdstip het rechtsgevolg is verbonden van de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN.
2.6
Dit oordeel in de tweede prejudiciële beslissing betrof een erkenning in het buitenland. Voor een erkenning in Sint Maarten van voor I januari 2001 geldt evenzeer dat de werking van
artikel 8 EVRMwel in beginsel ertoe kan hebben geleid dat tussen verzoeker en de man een familierechtelijke betrekking is ontstaan ten tijde van de erkenning — deze kwestie is in de onderhavige procedure
3
niet aan de orde — maar dat deze niet tot het Nederlanderschap door de erkenning kan hebben geleid.
2.7
Blijkens de tweede prejudiciële beslissing (rov. 2.7.1-2.8.3) kan
‘bezit van staat'als kind van de man als bedoeld in artikel 1:209 BW wel tot het Nederlanderschap leiden. De IND heeft dienaangaande het volgende gesteld (Aanvullend advies van 31 januari 2020, p. 2-3):
Uit het verzoekschrift is niet gebleken van objectieve bewijsstukken die duiden op verzorging, opvoeding en onderhoud door de heer [Naam 1], die is overleden op [ datum 1] 1997, toen verzoeker vier jaar oud was.
Mevrouw [Naam 2] (moeder van verzoeker, [verzoeker]) was nimmer gehuwd met de heer [Naam 1] (erkenner). De heer [Naam 1] was immers tot aan zijn overlijden gehuwd met een andere vrouw, mevrouw [Naam 4]. De heer [Naam 1] kwam op 26 maart 1990 vanuit de Dominicaanse Republiek en werd ingeschreven op Sint Maarten op het adres [Adres 1]. Hij is overleden te Sint Maarten op 17 november 1997, adres [Adres 2].
[verzoeker] stond sinds zijn komst vanuit de Dominicaanse Republiek op
26 januari 1993 steeds samen ingeschreven bij zijn moeder, mevrouw [Naam 2]:
op het woonadres [Adres 3], en daarna:
adres op 24-12-1993: [Adres 4];
adres op 22-11-2007: [Adres 5];
adres op 19-02-2013: [Adres 6]
Gelet op het voorgaande was nooit sprake van samenwoning in gezinsverband. De heer [verzoeker] maakte aldus naar uiterlijke vorm kennelijk geen deel uit van het gezin van mevrouw [Naam 2], die met haar Dominicaanse kinderen (waaronder [verzoeker]) woonde op andere adressen.
Twee kinderen van mevrouw [Naam 2] zijn geboren in 1990 en 1993 te Sint Maarten, dus voor en na [verzoeker]. Beide kinderen hebben de achternaam [Naam 5], hetgeen duidt op een andere levenspartner van mevrouw [Naam 2]. En een vierde kind van mevrouw [Naam 2] werd geboren in 1995 te Sint Maarten uit een relatie met een onbekende man, en voert de ge-slachtsnaam [Naam 2].
(• • .)
De vier kinderen van mevrouw [Naam 2] zijn relatief kort na elkaar geboren en hebben dus een verschillende of onbekende vader. Deze vaders woonden niet samen in gezinsverband met mevrouw [Naam 2] en haar kinderen, waardoor in de maatschappij een diffuus beeld kan bestaan over de vader van elk kind.
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang kan niet worden aangeno-men dat [verzoeker] met een zekere duurzaamheid heeft deelgenomen aan het maatschappe-lijk verkeer, op een wijze die er naar zijn uiterlijke vorm op duidt dat hij in een familiebetrek-king stond ten opzichte van de heer [Naam 1].
2.8
Het Hof acht deze conclusie en de gronden waarop zij berust juist en neemt deze
over. Het beroep van verzoeker op `bezit van staat' als kind van de man faalt.
2.9
Bekrachtiging van de nietige erkenning komt in het onderhavige geval wel in
aanmerking. De Hoge Raad overwoog dienaangaande in zijn tweede prejudiciële
beslissing:
2.9.1
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de erkenning van een kind die nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud), kan worden bekrachtigd op de voet van art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWC (gelijkluidend aan art. 3:58 lid 1 en 3:59 BW).8 Daarbij is tevens
4
aanvaard dat indien door bekrachtiging van de erkenning het vaderschap van de er-kenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 9: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6]
2.9.2
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erken-ningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.9.1 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan de be-krachtiging van de erkenning, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Ook hieraan staat niet in de weg het-geen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegin-gen in zijn uitspraak van 19 januari 2018. De bekrachtiging heeft immers terugwer-kende kracht tot het tijdstip waarop de erkenning van het kind in het buitenland is ge-daan, zodat die erkenning vanaf dat tijdstip als steeds rechtsgeldig moet worden aan-gemerkt. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlander-schap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC in verbinding met art. 3:59 BWC en de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.1
De man (vader van verzoeker) is op [datum 1] overleden. Daarmee is de nietigheidsgrond weggevallen. Geen van de onmiddellijk belanghebbenden heeft zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder)(en overigens ook niet in de periode tot 15 januari 2001) op de nietigheid beroepen of zich gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning. Voorwaarde is niet dat het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten van het een of ander op de hoogte waren en zij de geldigheid ook effectief hebben kunnen betwisten. De enkele afwezigheid van contraire gedragingen is voldoende (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460 rov. 3.6.2). Voor bekrachtiging in de zin van artikel 3:58 lid 1 BW-SXM is niet vereist een op herstel van het gebrek gerichte rechtshandeling; ook een `bloot rechtsfeit' als een overlijden kan er toe leiden. Aldus moet worden geoordeeld dat de nietige erkenning op grond van de artikelen 3:58 lid 1 BW-SXM en 59 BW-SXM is bekrachtigd en op de door de Hoge Raad in de aangehaalde overwegingen 2.9.1 en 2.9.2 omschreven wijze tot verkrijging van het Nederlanderschap heeft geleid.
2.11
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden ingewilligd.
3. Beslissing
Het Hof stelt vast dat verzoeker het Nederlanderschap bezit vanaf 26 januari 1993.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.B. van den Enden, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 20 maart 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
5