ECLI:NL:OGHACMB:2020:42

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
SXM2018H00025
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van Nederlanderschap en bezit van staat in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gedateerd 20 maart 2020, wordt de zaak behandeld van Mildred Modesta, die verzoekt om vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker, die op 28 juni 2018 is overleden. De procedure is gestart op 5 februari 2018, waarbij de oorspronkelijk verzoeker het Hof vroeg om vast te stellen dat hij met ingang van zijn geboorte het Nederlanderschap bezit. De zaak is complex door de erkenning van de moeder van de verzoeker door een Nederlander en de daaropvolgende weigering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om het paspoort van de verzoeker te verlengen, op basis van de nietigheid van de erkenning. Het Hof heeft de zaak aangehouden in afwachting van prejudiciële beslissingen van de Hoge Raad, die op 20 december 2019 en 19 januari 2018 antwoorden heeft gegeven op vragen die door het Hof waren gesteld. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken de bescherming van bezit van staat en de rechtszekerheid van het kind benadrukt. Het Hof overweegt dat de IND en het Openbaar Ministerie de gelegenheid krijgen om aanvullende informatie te verstrekken over de afgelopen 62 jaren, en dat het Hof geen zware eisen zal stellen aan het bewijs van bezit van staat. De beschikking eindigt met de beslissing om verdere beslissingen aan te houden en de zaak te verwijzen naar een volgende zitting op 15 mei 2020.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2020 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00025
UITSPRAAK: 20 maart 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
1.
Mildred Modesta [VERZOEKER],
weduwe van
[Naam 1],overleden op [datum 1] 2018, hiema: oorspronkelijk
verzoeker,
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker,
wonend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. P.H. Bruns,
andere belanghebbenden:
2. het
Openbaar Ministerie,hiema: OM,
3. de
Immigratie- en Naturalisatiedienstvan het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie, hiema: IND ([Naam 2],
[e-mailadres 1]),
4. de
Minister van Justitie,
5. de
Minister van Algemene Zaken,
6. het
Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.

1.Verloop van de procedure

1.1
Bij op 5 februari 2018 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten ingediend verzoekschrift ingevolge artikel 17
Rijkswet op het Nederlanderschap(hiema ook: RWN), met producties, heeft oorspronkelijk verzoeker het Hof verzocht vast te stellen dat hij met ingang van zijn geboorte het Nederlanderschap bezit, met veroordeling van het Land Sint Maarten in de kosten.
1.2
Op 28 juni 2018 is oorspronkelijk verzoeker overleden.
1.3
De IND heeft een advies van 6 augustus 2018 gegeven (productie 5 bij nader advies IND van 10 januari 2020).
1.4
Op 7 augustus 2019 heeft verzoekster ten aanzien van de overleden oorspronkelijk verzoeker een akte wijziging verzoek vaststelling Nederlanderschap ingediend, als bedoeld in artikel 17 lid 2 RWN.
1.5
De zaak is aangehouden in afwachting van een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad op vragen die het Hof in twee andere zaken (CUR2018H00415 en CUR2018H00417) op 11 juni 2019 heeft gesteld..
1.6
Bij prejudiciële beslissing van 20 december 2019, ECLLNL:HR:2019:2036 (hiema te noemen: tweede prejudiciële beslissing) heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de vragen.
1.7
Eerder had het Hof prejudiciële vragen gesteld die door de Hoge Raad zijn beantwoord bij prejudiciële beslissing van 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227 (hierna te noemen: eerste prejudiciële beslissing).
1.8
De IND heeft een aanvullend advies van 10 januari 2020, met producties, uitgebracht.
1.9
Op de zitting van 14 februari 2020 heeft verzoekster een antwoordakte tevens memorie na prejudiciële beslissing genomen.
1.1
Beschikking is bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1
Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
i. Oorspronkelijk verzoeker is op [datum 2] 1961 in Sint Maarten geboren.
ii. Zijn geboorteakte (productie 3 bij inleidend verzoekschrift van oorspronkelijk verzoeker) vermeldt dat zijn moeder is: [voornaam 1][achternaam 1], wonende in Sint Maarten. De naam van een vader is niet ingevuld.
iii. Volgens de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten is de moeder (hlijkens haar geboorteakte: [voornaam 1][achternaam 2]) geboren op [datum 3] 1936 in Saint Martin en [datum 4] 1958 in Sint Maarten erkend door de Nederlander [Naam 3].
iv. In 2017 hebben deze autoriteiten geweigerd het Nederlands paspoort van oorspronkelijk verzoeker te verlengen op de grond dat de Sint Maartense erkenning door de Nederlander [Naam 3] van de moeder nietig zou zijn, aangezien de moeder al eerder was erkend door een andere man, te weten op [datum 5] 1945 in Saint Martin door [Naam 4] die de Franse nationaliteit had.
v. Oorspronkelijk verzoeker is op [datum 1] 2018 overleden. Blijkens een uitreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens, dat zich in het dossier bevindt, heeft hij vier kinderen.
2.2
Het standpunt van de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten dat oorspronkelijk verzoeker geen Nederlander is, berust op een volgens hen nietige erkenning in 1958: dus 62 jaren geleden.
2.3
Ingevolge artikel 1:209 BW kan iemands afstamming volgens de geboorteakte
2
niet door een ander worden betwist indien hij of zij een staat overeenkomstig die
akte heeft (lees: bezit). Deze bepaling, die de rechtszekerheid dient, is van toepassing indien de staat volgens de geboorteakte en het bezit van staat
overeenstemmen.
2.4
In de tweede prejudiciële beslissing overweegt de Hoge Raad ten aanzien van de bescherming van bezit van staat in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap:
2.7.2
Bij de beantwoording van deze prejudiciële vraag dient tot uitgangspunt dat — anders dan besloten ligt in de toelichting van het hof op zijn vraagstelling — de Hoge Raad zich in zijn hiervoor in 2.5.2 en 2.6.2 vermelde prejudiciële uitspraak van 19 januari 2018 niet heeft uitgelaten over de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap. In de zaak die heeft geleid tot die prejudiciële uitspraak, lag uitsluitend de vraag voor of het Nederlanderschap was verkregen door, kort gezegd, de enkele erkenning in Sint Maarten van een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1-3.2.2 van die uitspraak).
De hiervoor in 2.5.4 vermelde uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 ziet evenmin op de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap, maar uitsluitend op, kort gezegd, de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge geboorte (zie rov. 3.4.1-3.4.2 van die uitspraak).
Ten slotte heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 2.6.3 vermelde uitspraak van 21 december
2018 uitsluitend geoordeeld over de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1 van die uitspraak).
2.8.1
Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.[noot 4:
HR 7 november 2003, ECLI:NL:2003:AI0360, rov. 3.4; HR 21 december 2007,
ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.2]
2.8.2
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft[noot 5: HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6] Dit geldt ook indien het gebrek in de buitenlandse geboorteakte erin is gelegen dat de daarin vastgelegde erkenning van het kind door een gehuwde man nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).[noot 6: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.5, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5] Daarbij is tevens aanvaard dat, indien met een geslaagd beroep op bezit van staat het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 7: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6]
2.8.3
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod
van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.8.2 bedoelde
3
verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Hieraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2018 (zie de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen) heeft geoordeeld dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning in een geval als in deze zaak aan de orde is, op zichzelf beschouwd nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod en niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt immers mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.5
In het dossier bevindt zich enkel een slecht leesbare kopie van de geboorteakte van oorspronkelijk verzoeker (productie 3 bij inleidend verzoekschrift van oorspronkelijk verzoeker). Hierin wordt de moeder aangeduid als [Achternaam 1] en wordt dus ervan uitgegaan dat de moeder als vader de Nederlander [Naam 3] heeft.
2.6
Stukken betreffende de moeder ontbreken in het dossier. Zij is geboren in Saint Martin (zodat haar geboorteakte zich in Saint Martin bevindt), maar door de Nederlander [Naam 3] erkend in Sint Maarten (zodat de erkenningsakte zich in Sint Maarten bevindt). Het Hof gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat ook ten aanzien van de moeder artikel 1:209 BW kan worden toegepast, mede gelet op artikel 30 lid 3 (oud) BW-NA In geen geval kan het verzuim der aantekening van een erkenning op de kant der geboorteakte aan het erkende kind worden tegengeworpen, ten einde zijn verkregen staat te betwisten').
2.7
Onderzocht moet worden of de moeder van oorspronkelijk verzoeker bezit van staat
als kindvan de Nederlander [Naam 3] had..
2.8
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. Zie rov. 2.8.1 van de tweede prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, hiervoor geciteerd.
2.9
Verzoekster en OM/IND krijgen de gelegenheid een akte te nemen met zoveel mogelijk informatie en documentatie over de afgelopen 62 jaren.
2.1
Het Hof wenst — met het oog op het belang van deze procedure — te vernemen of de de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten van plan zijn ook te tornen aan het (in elk geval tot 2017) aangenomen Nederlanderschap van de vier kinderen van de overleden oorspronkelijk verzoeker of dat zij accepteren dat de vier kinderen met vrucht beroep kunnen doen op bezit van staat als kind/kleinkind/achterkleinkind. Ook verzoekster kan zich uitlaten over haar belang.
4
2.11
Daarna kunnen verzoekster en OM/IND gelijktijdig een contra-akte nemen.
2.12
Ten slotte komt het het Hof voor dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om — in afwijking van wat in het algemeen geldt — geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat.
3. Beslissing
Het Hof:
- laat verzoekster en OM/IND toe gelijktijdig de in rov. 2.9 en 2.10 bedoelde akte te nemen.
- verwijst de zaak daartoe naar de ro1zitting van het Hof in Sint Maarten van 15 mei 2020;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 20 maart 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
5