ECLI:NL:OGHACMB:2020:28

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
BON2019H00011
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vastgoedbelasting en zelfstandigheid van onroerende zaken

In deze zaak gaat het om de vraag of drie onroerende zaken van belanghebbende kunnen worden aangemerkt als zelfstandige woningen, wat zou leiden tot recht op een vrijstelling van vastgoedbelasting. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de onroerende zaken niet als zelfstandige woningen kunnen worden beschouwd, omdat zij niet beschikken over een vaste keukenvoorziening. De belanghebbende, eigenaar van appartementsrechten in een hotelcomplex, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag vastgoedbelasting die was opgelegd door de inspecteur der belastingen in Bonaire. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht, waarin werd vastgesteld dat de onroerende zaken niet voldoen aan de eisen voor zelfstandige woningen volgens de Belastingwet BES (BBES). Daarnaast werd ook het beroep op het verlaagde hoteltarief afgewezen, omdat de onroerende zaken niet als een hotel worden geëxploiteerd. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van het Gerecht moet worden bevestigd.

Uitspraak

Uitspraak
BON2019H00011
Datum uitspraak: 13 februari 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
woonachtig te Reeuwijk (Nederland),
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (hierna: het Gerecht) van 17 januari 2019 in zaak BBZ nr. BON201800027 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der belastingen in Bonaire,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 mei 2017 een aanslag vastgoedbelasting over het jaar 2016 opgelegd (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft op 27 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
1.3.
Gedagtekend 14 december 2017 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is op 15 januari 2018 tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. Ter zake van de indiening van het beroep heeft belanghebbende een bedrag van USD 30 aan griffierecht voldaan.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd middels een e-mailbericht van 2 november 2018.
1.5.
Het Gerecht heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op13 februari 2019 pro forma hoger beroep ingesteld bij het Hof. Dit hoger beroep is nader gemotiveerd op 24 februari 2019.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van USD 60.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarop heeft belanghebbende gereageerd door middel van een conclusie van repliek.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 2 december 2019 te Kralendijk. Belanghebbende is aldaar, met bericht, niet verschenen.
Namens de Inspecteur zijn [de Inspecteurs] verschenen.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Het Gerecht heeft de volgende feiten vastgesteld, welke feiten het Hof overneemt:
“2.1 [P] NV (hierna: [P]) is eigenaar van een hotelcomplex met 64 afzonderlijke hotelsuites, 48 hotelappartementen en 62 hotelvilla’s. Belanghebbende is eigenaar van appartementsrechten in het hotelcomplex en is gerechtigd tot drie appartementen (hierna: onroerende zaken). De onroerende zaken zijn gelegen aan de [adres] en hebben een eigen kadastraal nummer [00000]. De onroerende zaken worden aangeduid als gs (grand suite) [00000].
2.2
Het hotelcomplex is een all-inclusive vakantieresort dat verblijfsaccommodaties verhuurt aan toeristen. Belanghebbende is woonachtig in Nederland en placht zelf tijdens zijn vakantie in de onroerende zaken te verblijven. Voor het overige worden de onroerende zaken via [P] verhuurd aan derden. Daartoe heeft belanghebbende (verplicht) een Beheer- en managementovereenkomst afgesloten met [P].
2.3
De onroerende zaken hadden bij de aankoop in het jaar 1995 een granieten aanrechtblad met twee wasbakken en alle keukenaansluitingen. [P] heeft zonder de toestemming van belanghebbende het aanrechtblad vervangen door een wastafel met zijbladen. Hierdoor moesten de keukenbenodigdheden worden opgeborgen in de ombouw van het bed in de appartementen.
2.4
Met dagtekening 5 mei 2017 zijn aan belanghebbende aanslagen vastgoedbelasting opgelegd naar een waarde van USD 330.000 (3 x USD 110.000) en een te betalen bedrag van USD 2.655. Het betreft drie verschillende onroerende zaken, waarvoor er drie waardebeschikkingen zijn. De aanslagen zijn in één aanslagbiljet opgenomen.”
In aanvulling op de door het Gerecht vastgestelde feiten stelt het Hof de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.5.
Over de vraag of de drie onroerende zaken zijn aan te merken als drie afzonderlijke, zelfstandige, woningen in de zin van artikel 4.10, eerste lid, van de Belastingwet BES (BBES) en uit dien hoofde recht bestaat op een vrijstelling van USD 70.000 per woning, is al eerder geprocedeerd. Voor het belastingjaar 2014 heeft het Hof geoordeeld dat de onroerende zaken niet zijn aan te merken als zulke zelfstandige woningen (uitspraak 14 maart 2019, nr. BON2018H00001, ECLI:NL:OGHACMB:2019:115). In zijn arrest van 29 november 2019, nr. 19/00960, ECLI:NL:HR:2019:1868, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden en dat dit oordeel, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering behoeft, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de drie onroerende zaken aan te merken zijn als drie afzonderlijke, zelfstandige, woningen in de zin van artikel 4.10, eerste lid, van de BBES en daardoor recht bestaat op een vrijstelling van USD 70.000 per onroerende zaak. Indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, is in geschil het antwoord op de vraag of het tarief van 10% (artikel 4.9 van de BBES), dat voor hotels geldt, van toepassing is.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
“4.1 In artikel 4.10 van de BBES wordt - voor zover hier van belang - bepaald dat de voordelen uit een onroerende zaak worden gesteld op 4% van de waarde van de onroerende zaak, met dien verstande dat ingeval de onroerende zaak een zelfstandige woning betreft, de voordelen worden gesteld op 4% van de waarde, voor zover de waarde meer bedraagt dan USD 70.000.
4.2
Een zelfstandige woning moet naar het oordeel van het Gerecht voorzien zijn van de wezenlijke voorzieningen als toilet, douchegelegenheid en keuken. Uit de feiten en omstandigheden blijkt niet dat de onroerende zaken over een vaste keukenvoorziening beschikken. In de uitspraak van 9 november 2017, nr. BON201500021, ECLl:NL:OGEABES:2017:18 met betrekking tot de aanslag vastgoedbelasting voor het jaar 2014 is geoordeeld dat de onroerende zaken niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandige woningen in de zin van artikel 4.10, lid 1 van de BBES. De rechter heeft in die zaak op 20 oktober 2017 een descente gedaan. Daarbij is onder andere vastgesteld dat in de onroerende zaken geen vaste keukenvoorzieningen aanwezig zijn. Het Gerecht heeft in de onderhavige zaak - waarbij de situatie van de onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2016 moet worden beoordeeld - geen reden om aan te nemen dat de feitelijke situatie anders was. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd volgt dat de onroerende zaken bij de aankoop in het jaar 1995 wel waren voorzien van een vaste keukenvoorziening maar dat deze nadien is opgeheven. De omstandigheid dat belanghebbende tijdens zijn verblijf in staat is - met de in de kasten opgeborgen kookvoorzieningen - te koken maakt dit niet anders. Belanghebbende heeft zich nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel en heeft daarbij gesteld dat bij andere onroerende zaken met een keuken de vrijstelling wel wordt toegepast. Nu hiervoor is overwogen dat de onroerende zaken niet beschikken over een vaste keukenvoorziening faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.3
Ook de subsidiare stelling van belanghebbende dat het zogenoemde hoteltarief van artikel 4.9 van de BBES van toepassing is, treft geen doel. Ingevolge deze bepaling bedraagt de belasting 10 percent (in andere gevallen 20 percent) van de voordelen uit een onroerende zaak indien de onroerende zaak een hotel betreft. Het Gerecht is van oordeel dat de appartementsrechten (of appartementen) van belanghebbende niet als een zelfstandig 'hotel' in de zin van de vastgoedbelasting kwalificeren. (vgl. Raad van Beroep voor Belastingzaken, 19 juni 2015, ECLl:NL:ORBBACM:2015:17). In dit verband heeft belanghebbende in zijn reactie op de pleitnota van de Inspecteur (e-mailbericht van 5 december 2018) een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en gesteld dat [P] - eigenaar van meer dan de helft van de appartementsrechten - wel van het hoteltarief geniet. Het Gerecht merkt deze nieuwe stelling van belanghebbende aan als tardief en laat het buiten beschouwing.
4.4
Gelet op het voorgaande is het beroep van belanghebbende ongegrond.”

5.Gronden

Zijn de woningen aan te merken als afzonderlijke, zelfstandige woningen?
5.1.
In zijn uitspraak betreffende het jaar 2014 heeft het Hof wat betreft de vraag of sprake is van afzonderlijke, zelfstandige woningen als volgt geoordeeld:
“5.8. Evenals het Gerecht is het Hof van oordeel dat de onroerende zaken niet zijn aan te merken als een zelfstandige woning in de zin van artikel 4.10, lid 1 van de BBES, omdat een keuken en vaste keukenvoorzieningen ontbreken. Het Hof baseert zijn oordeel mede op het proces-verbaal van de descente door het Gerecht. Het Hof heeft geen redenen om te twijfelen aan de waarnemingen van het Gerecht en de vastleggingen daarvan in het proces-verbaal van de descente.
5.9.
Dat de onroerende zaken destijds in 1994 zijn verkocht als appartementen en verkocht zijn met een compleet ingerichte keuken, zoals belanghebbende stelt, maakt het vorenstaande niet anders. Ter zake van het jaar waarop de aanslag in geschil is (2014), dient te worden beoordeeld of sprake is van een zelfstandige woning en daarvan is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
5.10.
Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat een kookplaat, pannen, servies en bestek aanwezig zijn in de zichtbare, maar voor hotelgasten afgesloten privé opslagruimte aan het hoofdeinde van de twee tweepersoonsbedden, en dat hij gedurende de periode dat hijzelf in (een van) de onroerende zaken verblijft toegang heeft tot de keukenvoorzieningen.
Ook de (exclusieve) beschikbaarheid tot de genoemde keukenvoorzieningen door belanghebbende maakt het oordeel van het Hof dat geen sprake is van zelfstandige woningen, niet anders. Zo al van belang is dat belanghebbende toegang heeft tot de genoemde keukenvoorzieningen, feit is dat de onroerende zaken belanghebbende het overgrote deel van het jaar niet ter beschikking staat. Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift aangegeven dat hij het recht heeft om 12 weken per jaar in het [P] te verblijven. De onroerende zaken worden derhalve hoofdzakelijk, wellicht nagenoeg het gehele jaar, ter beschikking gesteld aan gasten, anderen dan belanghebbende, die geen toegang hebben tot de door belanghebbende genoemde keukenvoorzieningen.”
Uit de tot het geding behorende stukken volgt niet dat de feiten en omstandigheden ten aanzien van de onroerende zaken zijn veranderd ten opzichte van de feiten en omstandigheden die het Hof heeft beoordeeld voor het jaar 2014 en ten aanzien waarvan de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden (zie 2.5). Om die reden ziet het Hof geen aanleiding om voor het onderhavige jaar anders te oordelen dan voor het jaar 2014. Naar het oordeel van het Hof kunnen de onroerende zaken ook voor het jaar 2016 niet worden aangemerkt als zelfstandige woningen in de zin van artikel 4.10, eerste lid, van de BBES, omdat, kortgezegd, een keuken en vaste keukenvoorzieningen ontbreken.
Is het verlaagde hoteltarief van toepassing?
5.2.
Subsidiair stelt belanghebbende dat voor de onroerende zaken waarvan hij de eigendom heeft, het (lagere) hoteltarief dient te worden toegepast. Het niet-toepassen van het hoteltarief zou, volgens belanghebbende, schending van het gelijkheidsbeginsel tot gevolg hebben.
5.3.
Artikel 4.9 van de BBES, dat handelt over het hoteltarief, bepaalt:
1. De belasting bedraagt 17,5% van de voordelen uit een onroerende zaak.
2. In afwijking van het eerste lid, bedraagt de belasting 10% van de voordelen uit een onroerende zaak indien de onroerende zaak een hotel betreft voor zover het genot daarvan krachtens eigendom, bezit of beperkt recht berust bij een niet-natuurlijke persoon.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een hotel verstaan een onroerende zaak die of een complex van onroerende zaken dat bedrijfsmatig door een niet-natuurlijke persoon wordt geëxploiteerd, geheel of nagenoeg geheel gericht is op kortdurend verblijf van toeristen en beschikt over volwaardige gemeenschappelijke hotelvoorzieningen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld waaraan een onroerende zaak moet voldoen om voor de toepassing van het tweede lid als hotel te worden aangemerkt.
5.4.
Het verlaagde hoteltarief is gelet op voormelde bepaling alleen dan van toepassing indien sprake is van een hotel dat wordt geëxploiteerd door een niet-natuurlijk persoon. Naar het oordeel van het Hof komt belanghebbende niet in aanmerking voor het verlaagde tarief en overweegt daartoe als volgt.
5.4.1.
Belanghebbende is een natuurlijk persoon; reeds om die reden faalt een beroep op artikel 4.9 BBES.
5.4.2.
Bovendien is naar het oordeel van het Hof ook geen sprake van (de exploitatie van) een hotel. Blijkens de parlementaire geschiedenis kwalificeert een onroerende zaak alleen dan als een hotel indien sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van een onroerende zaak gericht op kortdurend verblijf van toeristen en waarbij de onroerende zaak beschikt over volwaardige gemeenschappelijke voorzieningen die normaal zijn voor een hotel. In dit verband verwijst het Hof naar de Nota van Wijziging,
Kamerstukken II 2012-2013,33 402, nr. 8, p. 11-12:
“Via artikel IXa, onderdeel C, wordt in het derde lid van artikel 4.9 van de Belastingwet BES vastgelegd welke onroerende zaken als hotel kunnen worden aangemerkt. De naam die aan een onroerende zaak of een complex van onroerende zaken wordt gegeven is niet van belang, objectieve kenmerken zijn dat wel. Om als hotel te kunnen worden aangemerkt, zal sprake moeten zijn van bedrijfsmatige exploitatie van een onroerende zaak die geheel of nagenoeg geheel gericht is op kortdurend verblijf van toeristen. Appartementen en appartementencomplexen die niet bedrijfsmatig worden geëxploiteerd of (mede) bestemd zijn om permanent te worden bewoond, worden derhalve niet als hotel aangemerkt. Bovendien moet er sprake zijn van volwaardige gemeenschappelijke voorzieningen die normaliter in een hotel beschikbaar zijn. In dat verband kan worden gedacht aan een receptie, een restaurant en schoonmaakservice, maar ook aan een (buiten)zwembad of toegang tot een (privé)strand, alsmede aan de beschikbaarheid van ruimten om te vergaderen of feesten te organiseren. Het is overigens niet noodzakelijk dat een onroerende zaak over alle hiervoor genoemde voorzieningen beschikt. Echter, een onroerende zaak die uitsluitend over een zwembad beschikt, kan niet worden aangemerkt als hotel. Het lage hoteltarief geldt ook niet voor particulieren die een appartement of enkele appartementen bezitten en die deze permanent of af en toe verhuren. (…).”
Ter verduidelijking heeft de wetgever aangegeven dat het verlaagde hoteltarief niet ziet op particulieren die een of meer appartementen bezitten in een complex dat als geheel als een hotel kan worden aangemerkt. Het Hof verwijst in dit verband naar de Vierde Nota van Wijziging,
Kamerstukken II2014-2015, 33 752, nr. 22, p. 6:
“Via de onderhavige nota van wijziging wordt een verduidelijking aangebracht in artikel 4.9, tweede lid, van de Belastingwet BES door in dat lid op te nemen dat het moet gaan om een hotel voor zover het genot daarvan krachtens eigendom, bezit of beperkt recht berust bij een niet-natuurlijke persoon.
Achtergrond van deze verduidelijking is dat in de praktijk is gebleken dat ook particulieren die een of meer appartementen bezitten in een complex dat als geheel als een hotel kan worden aangemerkt, een beroep doen op het verlaagde tarief dat in de vastgoedbelasting geldt voor hotels. Dat is nooit beoogd. Een particulier die, eventueel gezamenlijk met een of meer andere particulieren, een of meer appartementen bezit komt niet voor toepassing van het verlaagde tarief in aanmerking. Immers, het appartement vormt, respectievelijk deze appartementen vormen, als zodanig geen zelfstandig hotel (…).”
De drie onroerende zaken die belanghebbende in eigendom heeft, voldoen niet aan de in de parlementaire behandeling gegeven omschrijving van (de exploitatie van) een hotel. Er is geen sprake van een bedrijfsmatige exploitatie en de drie onroerende zaken ‘an sich’ beschikken niet over volwaardige gemeenschappelijke hotelvoorzieningen. Dit wordt niet anders omdat zij deel uitmaken van [P], dat wél als hotel kwalificeert. De drie onroerende zaken dienen als zodanig zelfstandig als hotel aangemerkt te kunnen worden, en dat is niet het geval.
5.5.
Tot slot voert belanghebbende aan dat het gelijkheidsbeginsel geschonden wordt indien [P] wél het verlaagde hoteltarief deelachtig wordt en belanghebbende niet.
5.5.1.
Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake indien belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zowel rechtens als feitelijk in dezelfde omstandigheden verkeert als [P] ten aanzien van wie hij zich ongelijk behandeld acht.
5.5.2.
Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van gelijke gevallen dan wel is er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling. Zo exploiteert [P] actief en bedrijfsmatig een hotel met alle (financiële) risico’s van dien, ook ten aanzien van alle voorzieningen die daarbij horen, en beperkt belanghebbende zich tot de enkele, min of meer passieve, verhuur van de drie onroerende zaken. Gegeven het grote verschil in risico en daarmee het grote te verwachten verschil in rendement, acht het Hof een verschillende fiscale behandeling te rechtvaardigen.
5.5.3.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat onderscheid wordt gemaakt tussen natuurlijke personen en niet-natuurlijke personen ([P]) oordeelt het Hof als volgt.
Dat belanghebbende ingevolge artikel 4.9 BBES niet in aanmerking komt voor het verlaagde hoteltarief is gelegen in het feit dat hij niet bedrijfsmatig wordt geacht een hotel te exploiteren. Zouden de drie onroerende zaken eigendom zijn van een door belanghebbende beheerste rechtspersoon, en zouden de onroerende zaken op eenzelfde wijze worden verhuurd als door belanghebbende, dan zou die rechtspersoon evenmin het verlaagde hoteltarief deelachtig worden, omdat ook dan geen sprake zou zijn van een bedrijfsmatige exploitatie van een hotel. Iets anders is dat de natuurlijke persoon die een hotel bedrijfsmatig exploiteert fiscaal anders wordt behandeld dan een rechtspersoon die bedrijfsmatig een hotel exploiteert. Die natuurlijke persoon is vrijgesteld van vastgoedbelasting (zie artikel 4.4, onderdeel b, BBES) en onderworpen aan de Wet inkomstenbelasting BES. Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat hij ongelijk wordt behandeld ten aanzien van de ondernemer-natuurlijk persoon die bedrijfsmatig een hotel exploiteert, laat het Hof een oordeel dienaangaande achterwege.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van het Gerecht dient te worden bevestigd.
Griffierecht en proceskosten
5.7.
Gelet op het voorgaande acht het Hof geen termen aanwezig voor het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende dan wel voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep heeft moeten maken.

6.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 13 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.