ECLI:NL:OGHACMB:2019:150

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
AUA201601538 – AUA2017H00125 AR 723/16 – ghis 82663 - H 197/17
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwaling en bewijsaanbod in vaststellingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant, oorspronkelijk gedaagde, tegen de geïntimeerde, oorspronkelijk eiser. De zaak betreft een vaststellingsovereenkomst waarbij de appellant en geïntimeerde in een geschil over een personenvennootschap betrokken zijn. De appellant heeft een contra-akte ingediend en een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar het Hof oordeelt dat dit aanbod niet voldoet aan de eisen van specificiteit. De geïntimeerde heeft zijn stellingen gemotiveerd bestreden en het Hof heeft de beëindigingsovereenkomst uitgelegd als een vaststellingsovereenkomst die onderhevig kan zijn aan vernietiging wegens een wilsgebrek. Het Hof verwijst naar relevante jurisprudentie en benadrukt dat de appellant verantwoordelijk was voor een behoorlijke administratie. Uiteindelijk bevestigt het Hof het bestreden vonnis en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2019 VONNIS NO.
Registratienrs. AUA201601538 – AUA2017H00125
AR 723/16 – ghis 82663 - H 197/17
Uitspraak: 30 juli 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. G. de Hoogd,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. H.F. Falconi.
Partijen worden hierna aangeduid met [appellant] en [geïntimeerde].

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenvonnis van 22 mei 2018.
1.2.
Op 18 september 2018 heeft [geïntimeerde] een akte, met producties, genomen.
1.3. [
[appellant] heeft op 22 januari 2019 een contra-akte genomen.
1.4.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1. [
[geïntimeerde] heeft bij akte van 18 september 2018 de stellingen van [appellant] gemotiveerd bestreden. Tegen de bij die akte gevoegde producties bestaat naar het oordeel van het Hof geen bezwaar, nu [geïntimeerde] op het laatste moment (bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep) door [appellant] was overvallen met een groot aantal producties. [appellant] is in de gelegenheid gesteld een contra-akte te nemen, hetgeen hij heeft gedaan.
2.2. [
[geïntimeerde] heeft in zijn akte van 18 september 2018 gesteld dat zijn investering mede bestaat uit de bedragen uit de personenvennootschap waarop hij recht had en die hij in de personenvennootschap heeft gelaten, waaronder loon en winstdeel. Voorts dat zijn opnames, behoudens de in de beëindigingsovereenkomst genoemde Afl 75.000,-, niet voor persoonlijk gebruik waren bestemd, maar ter voldoening van verplichtingen van de personenvennootschap.
2.3.
In aanmerking genomen het ronde bedrag van Afl. 50.000,- en het kennelijk ontbreken van een behoorlijke administratie over de ca. tien jaren dat de personenvennootschap tussen [geïntimeerde] en [appellant] heeft bestaan, legt het Hof de beëindigingsovereenkomst uit als zijnde deels een vaststellingsovereenkomst.
2.4.
Ook een vaststellingsovereenkomst kan worden vernietigd wegens een wilsgebrek. Men zie de parlementaire geschiedenis geciteerd door de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent in ECLI:NL:PHR:2019:337, onder 2.45:
(…) dient de rechter in geval van een vaststellingsovereenkomst de regeling van de artikelen 6.5.2.11 [artikel 6:228 BW] en 1245 toe te passen. Het eerste dat daarbij van belang is is dat juist de onzekerheid of het geschil dat partijen tot hun vaststellingsovereenkomst heeft gebracht, zal meebrengen dat partijen in beginsel geen beroep kunnen doen op dwaling ter zake van hetgeen waarover getwist werd of dat onzeker was. Juist daarover bestond tussen partijen immers twijfel, een twijfel die men definitief heeft willen oplossen en die in het licht van artikel 6.5.2.11 lid 2 [artikel 6:228 lid 2 BW] met een beroep op dwaling te dier zake niet te verenigen is. Zo zullen ook partijen die bij hun overeenkomst een einde maakten aan de onzekerheid of tussen hen al of niet een bepaalde rechtsverhouding bestond, de mogelijkheid van het niet-bestaan daarvan voor hun rekening hebben genomen en zich dus niet op artikel 6.5.2.12 [artikel 6:229 BW] kunnen beroepen.
Het kan zich evenwel voordoen dat anders moet worden geoordeeld, bij voorbeeld indien een partij over zoveel betere informatie beschikt of op zo onbehoorlijke wijze zelf informatie verstrekte dat zij zich een beroep door de wederpartij op dwaling of op het ontbreken van de onder invloed daarvan als uitgangspunt genomen rechtsverhouding moet laten welgevallen. Voor wat op dit punt geldt, is echter moeilijk een algemene regel te geven, mede omdat de vaststellingsovereenkomst een zeer ruim gebied bestrijkt en derhalve met vele uiteenlopende situaties rekening moet worden gehouden.
Zie ook HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129, NJ 2013/84, rov. 3.4.1:
De omstandigheid dat partijen met betrekking tot een bepaalde kwestie in onzekerheid verkeren en te dien aanzien een vaststellingsovereenkomst sluiten, sluit een geslaagd beroep op dwaling ten aanzien van die overeenkomst niet uit. Dit geldt in het bijzonder indien sprake is van betrokkenheid van de wederpartij bij de dwaling op een wijze als genoemd in art. 6:228 lid 1, onder a of b, BW.
2.5.
Overigens lag het naar het oordeel van het Hof op de weg van [appellant] om te zorgen voor een behoorlijke administratie. Hij was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering en ontving de bankafschriften. Hij onderhield de contacten met de belastingdienst (productie 4 van [geïntimeerde] d.d. 18 september 2018). En ook de verklaring van H.M. Kock, HM Financial & Taks Consultants N.V. (productie 7 van [geïntimeerde] d.d. 18 september 2018) duidt daarop:
In 2006 kwam de heer [appellant] ten mijner kantore, teneinde voor hem een jaarverslag van de eenmanszaak Bearings Master te doen opmaken.
Daarna ook voor het jaar 2007 en het jaar 2008.
Aangezien het hier een eenmanszaak betrof, zijn in de jaarverslagen geen lonen opgenomen.
De heer [appellant] verklaarde dat de eenmanszaak van hem was.
Nadien heeft de heer [appellant] geen administratieve stukken meer gebracht en heeft hij geen jaarverslagen meer verzocht. Ik heb de heer [appellant] niet meer gezien.
Ondergetekende heeft de heer [geïntimeerde] eerst in 2016 leren kennen. Daarbij toonde de heer [geïntimeerde] mij een overeenkomst, waaruit bleek dat hij mede-eigenaar was van Bearings Master.
2.6. [
[appellant] heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan (memorie van grieven, onder 21, pleitnota in hoger beroep, onder 74). Het gaat hier niet om een aanbod van tegenbewijs, dat niet gespecificeerd hoeft te zijn (o.a. HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2320, NJ 2019/20, rov. 3.5.2), aangezien de materiële bewijskracht van de akte van 23 februari 2015 niet in geschil is.
2.7. [
[appellant] biedt aan het bestaan van een wilsgebrek te bewijzen. Dit in het geheel niet gespecificeerde aanbod voldoet niet aan de daaraan in het onderhavige geval, gelet op alle omstandigheden daarvan, in hoger beroep te stellen eisen. [appellant] heeft geen behoorlijke administratie in het geding gebracht. [appellant] heeft op 22 januari 2019 niet adequaat gereageerd op ‘belastende’ documenten (als producties 4, 6 en 7 van [geïntimeerde] d.d. 18 september 2018). [appellant] geeft niet voldoende concreet aan op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie (welke getuige) daarover een verklaring zou kunnen afleggen. Zie o.a. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49, rov. 3.4.1:
Op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270) geldt met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep het navolgende.
Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
2.8.
Uit het voorgaan de volgt dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd. [appellant] dient de kosten van het hoger beroep te dragen.

4.Beslissing

Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellant] in de aan de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep gevallen kosten, tot op heden begroot op Afl. 8.000,- aan gemachtigdensalaris en Afl. 214,72 aan verschotten.
- stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid de in rov. 4.12 bedoelde akte te nemen;
- verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van het Hof in Aruba van 26 juni 2018;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. E.A. Saleh, President, en mrs. F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Hof, en ter openbare terechtzitting van 30 juli 2019 in Aruba uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.