ECLI:NL:OGHACMB:2018:29

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 januari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
CUR2016H00005
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en verrekening van voorheffingen in Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur der belastingen in Curaçao tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De belanghebbende, wonende in Curaçao, heeft niet binnen de gestelde termijn van 36 maanden aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting, wat leidde tot een ambtshalve aanslag. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd op basis van een geschat belastbaar inkomen van NAf 130.871. Na bezwaar van de belanghebbende is de aanslag verminderd tot NAf 91.946. De inspecteur heeft echter geweigerd verdere verrekening van voorheffingen, omdat de aangifte te laat was ingediend. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de belanghebbende recht had op restitutie van de voorheffing, omdat de inspecteur na de zitting een toezegging had gedaan dat de restitutie zou plaatsvinden. Het Hof bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de inspecteur niet-ontvankelijkheid van het bezwaar ten onrechte heeft verklaard. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd, en de aanslag wordt verminderd tot een belastbaar inkomen van NAf 91.946 met verrekening van de ingehouden loonbelasting.

Uitspraak

CUR2016H00005

Datum uitspraak: 29 januari 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 18 mei 2016 in zaak BBZ nr. 69152 van 2014 in het geding tussen:
[ X ],
wonende in Curaçao,
verweerder in hoger beroep (belanghebbende),
en
de Inspecteur.

1.Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2009 (dagtekening aanslagbiljet 20 juli 2012) opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 130.871.
1.2.
Belanghebbende is op 31 juli 2013 tegen de aanslag in bezwaar gekomen.
1.3.
Met dagtekening 9 mei 2014 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen van NAf 91.946.
1.4.
Op het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar heeft het Gerecht op 18 mei 2016 (ECLI:NL:OGEAC:2016:56) als volgt beslist:
“Het Gerecht:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag inkomstenbelasting tot een naar een belastbaar inkomen van NAf 91.946 met verrekening van de ingehouden loonbelasting van NAf 38.595.”
1.5.
Tegen deze uitspraak is door de Inspecteur op 13 juli 2016 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft op 21 februari 2017 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017 te Willemstad. Aldaar zijn namens de Inspecteur verschenen [ A ] en namens belanghebbende [ X ].

2.Feiten

Het Gerecht heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.2 Belanghebbende heeft geen aangifte inkomstenbelasting ingediend. De Inspecteur heeft op basis van aanwezige loonbelastingkaarten een taxatieve aanslag opgelegd, uitgaande van een geschat belastbaar inkomen van NAf 130.871 en inhoudingen van NAf 38.595. Dit heeft geleid tot een aanslag met een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting van per saldo NAf 1.547. Tegelijkertijd is een verzuimboete opgelegd van NAf 500.
2.3
Na vaststelling van de aanslag heeft belanghebbende alsnog op 31 juli 2013 een aangifte ingediend. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaar. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd. De Inspecteur heeft daarbij het belastbaar inkomen op NAf 91.946 en de inhoudingen op NAf 38.595 vastgesteld, beide overeenkomstig de aangifte. Tevens heeft de Inspecteur de boete verminderd tot nihil. De over het belastbaar inkomen van NAf 91.946 verschuldigde belasting bedraagt NAf 22.515. Per saldo heeft de inspecteur de teruggaaf beperkt tot het eerder te betalen bedrag van NAf 2.047 (NAf 1.547 inkomstenbelasting en NAf 500 boete).”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij het Gerecht is in hoger beroep in geschil of de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard en, zo het bezwaar ontvankelijk is, of de teruggaaf beperkt dient te worden tot een bedrag van NAf 2.047. Voorts is in geschil of de Inspecteur bij belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de aanslag zal worden verminderd conform zijn in bezwaar ingenomen standpunt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
“4. 1 Ingevolge artikel 29, lid 1 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) kan de belastingplichtige binnen twee maanden na dagtekening van de aanslag een bezwaar indienen bij de Inspecteur. Belanghebbende heeft het bezwaarschrift na die termijn en dus te laat ingediend. In dat geval blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond van termijnoverschrijding achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest. De indiener is niet in verzuim indien hij, zonder daar zelf schuld aan te hebben, pas later heeft kennisgenomen van de aanslag en hij vervolgens zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is bezwaar heeft aangetekend.
4.2
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat hij van de aanslag nimmer bericht heeft mogen ontvangen. Pas toen hij over de aanslag hoorde heeft hij alsnog in de vorm van de aangifte, bezwaar ingediend. Volgens belanghebbende is hij dan ook niet in verzuim geweest. Het Gerecht acht de verklaring van belanghebbende geloofwaardig. De Inspecteur heeft de vertraagde ontvangst van de aanslag weliswaar betwist door te stellen dat belanghebbende alle andere stukken altijd heeft ontvangen, maar daarmee heeft de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de aanslag veel eerder heeft ontvangen. Het Gerecht is dan ook van oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is en dat belanghebbendes bezwaar ontvankelijk is.
Inhoudelijk
4.3
In artikel 11, lid 4 ALL is bepaald dat dat de ingehouden loonbelasting wordt verrekend met de aanslag.
Ingevolge artikel 41 B, lid 1, letter a en c LIB wordt een aanslag niet vastgesteld en blijft verrekening van voorheffingen achterwege tenzij:
'a. de verschuldigde belasting de totale voorheffingen met meer dan NAf 300 te boven gaat;
b. (.. .);
c. De belastingplichtige binnen 18 maanden na afloop van het belastingjaar
aangifte heeft gedaan.’
Op grond van intern beleid van de Belastingdienst is de termijn van 18 maanden verlengd tot 36 maanden.
4.4
In het voorliggende geval heeft belanghebbende niet binnen 36 maanden aangifte gedaan. Bij het opleggen van de taxatieve aanslag was de verschuldigde belasting
NAf 1.547 hoger dan de ingehouden loonbelasting. Dat betekent dat aan de in artikel
41B, lid 1, letter LIB gestelde voorwaarde voor het opleggen van een aanslag was voldaan zodat de aanslag terecht is opgelegd. In de uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen zodanig verminderd dat het bedrag aan verschuldigde belasting (NAf 22.515) lager was dan de ingehouden loonbelasting (NAf 38.595). Dat betekent dat, rekening houdend met die gegevens, geen aanslag zou zijn opgelegd en dat verrekening van voorheffingen achterwege zou blijven.
4.5
De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft over deze situatie in haar uitspraak van 24 september 2010, nr. 2008/0484 (als bijlage bij deze uitspraak gevoegd) het volgende overwogen:
'Artikel 41 B LIB is geschreven voor gevallen waarin de Inspecteur kan afzien van het opleggen van een aanslag; dan geldt de ingehouden loonbelasting als een eindheffing.
( ....)
De Inspecteur hoeft dus in bepaalde gevallen geen aanslag op te leggen, maar als hij wel een aanslag heeft opgelegd, mogelijk ambtshalve, dan volgt verrekening van voorheffingen op grond van artikel 11, lid 4, ALL, en dus eventueel een teruggaaf daarvan. (....). Alsdan fungeert de loonbelasting niet als eindheffing omdat er wél een aanslag is opgelegd, dus volgt automatisch verrekening van ingehouden loonbelasting. Deze verrekening kan leiden tot een teruggaaf van inhouding.'
4.6
Het Gerecht is met de Raad van Beroep van oordeel dat, nu een aanslag is opgelegd, verrekening van voorheffingen moet plaatsvinden. Dat op basis van de gegevens in de uitspraak op bezwaar geen aanslag zou zijn opgelegd en geen verrekening van voorheffingen zou hebben plaatsgevonden, doet daar niet aan af. Ook de omstandigheid dat belastingplichtigen, aan wie geen aanslag is opgelegd maar verder mogelijk vergelijkbaar zijn met belanghebbende, geen recht hebben op verrekening van voorheffing leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel. De ongunstiger behandeling van mogelijk vergelijkbare belastingplichtigen kan immers niet tot gevolg hebben dat belanghebbende minder teruggaaf krijgt dan waar hij volgens de wettelijke regels recht op heeft. Het gelijk is aan belanghebbende.
4.7.Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.”

5.Gronden

Ontvankelijkheid
5.1.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Algemene landsverordening landsbelastingen (ALL) kan, voor zover hier van belang, degene die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde belastingaanslag binnen twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur.
5.2.
De aanslag dateert van 20 juli 2012. Belanghebbende heeft ruim na de onder 5.1. genoemde termijn van twee maanden, te weten op 31 juli 2013, bezwaar ingediend tegen de aanslag. Alsdan volgt niet-ontvankelijkheid, tenzij er sprake is van feiten en omstandigheden ter zake de te late indiening van het bezwaar die tot de conclusie moeten leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (niet ontvankelijkheid blijft achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest).
5.3.
De Inspecteur heeft ook in hoger beroep erop gewezen dat alle andere aanslagen wel tijdig door belanghebbende zijn ontvangen (want door belanghebbende kort op de datum van de aanslagen “bij de ontvanger geïnd”, zie pagina 4 van het hoger beroepschrift) en dat het in dat licht onaannemelijk is dat belanghebbende onderhavige aanslag (die leidt tot een te betalen bedrag) niet tijdig heeft ontvangen. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat hij de aanslag niet heeft ontvangen en hij betwist voorts de verzending van de aanslag door de Inspecteur.
5.4.
In zijn arrest van 15 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ4416) overwoog de Hoge Raad:
“3.2.2. (…) De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36 898, BNB 2003/14, onderdeel 3.2.4). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden (…).”
Het Hof gaat er vanuit dat de hiervoor vermelde jurisprudentie met betrekking tot de ontvangst van een aanmaning ook geldt voor de toepassing van de verschoonbare termijnoverschrijding.
5.5.
Desgevraagd ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur erkend dat zij geen bewijs heeft van de verzending van de aanslag naar het juiste adres. De Inspecteur, op wiens weg dit had gelegen, heeft ter zake de verzending geen nader onderzoek gedaan en weet niet of er een (schriftelijke) vastlegging binnen de systemen van de belastingdienst is, dan wel anderszins een vastlegging is, omtrent de verzending van deze aanslag. Onder die omstandigheden acht het Hof de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs van verzending naar het juiste adres en dient de te late indiening van het bezwaar reeds op die grond verschoonbaar worden geacht. Overigens dient ook indien, veronderstellenderwijs, geoordeeld zou moeten worden dat de Inspecteur wél het verlangde bewijs van verzending naar het juiste adres zou hebben geleverd, niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven. Alsdan heeft te gelden dat belanghebbende geloofwaardig en consistent heeft verklaard dat hij van de aanslag nimmer bericht heeft mogen ontvangen. Pas toen hij over de aanslag hoorde heeft hij alsnog in de vorm van de aangifte zo spoedig als redelijkerwijs kan worden verlangd bezwaar ingediend.
Inhoudelijk
5.6.
Om proceseconomische redenen zal het Hof eerst het door belanghebbende in zijn verweerschrift en ter zitting van het Hof naar voren gebrachte beroep op het vertrouwensbeginsel behandelen.
5.7.
Belanghebbende heeft ter zake naar voren (zie bijlage bij het verweerschrift van 21 februari 2017) gebracht:
“1)Tijdens de zitting (Hof:
van het Gerecht) heeft inspecteur [ A ] aan de rechter toegezegd dat zij bereid was om erover na te denken om het bezwaar van mij als belanghebbende te honoreren.
2) Op 23 april krijg ik van inspecteur [ A ] (die handelingsbevoegd is) een telefoontje waarin zij mij informeerde dat zij mijn bezwaar gehonoreerd had en dat ik het geld binnen 6 weken kon verwachten. Er is dus duidelijk een verwachting bij mij geschapen.
3) Enkele weken daarna krijg ik van inspecteur [ A ] wederom een telefoontje waarin zij mij informeert dat zij van hogerhand heeft mogen begrijpen dat mijn bezwaar toch niet gehonoreerd zal worden en dat inspectie de uitspraak van de rechter zal afwachten.”
5.8.
Desgevraagd ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur de door belanghebbende geschetste gang van zaken bevestigd. Zij heeft daar onder meer aan toegevoegd:
“dat er pas gesproken kan worden van een toezegging als er schade is geleden. Er is gebeld, maar niet geëffectueerd”.
Voorts verklaarde de Inspecteur dat de belastingdienst graag een uitspraak over de principiële kwestie wil en daarom de eerder aan belanghebbende telefonisch gedane toezegging niet gestand heeft gedaan.
5.9.
Het Hof acht, gelet op de door de gang van zaken (zoals onder 5.7 door belanghebbende weergegeven), dat sprake is van een ondubbelzinnige toezegging door een bevoegd persoon (zijnde de competente inspecteur van de belastingdienst) jegens belanghebbende waarvan belanghebbende mocht menen dat hij, gelijk zijn standpunt bij het Gerecht, een restitutie van de voorheffing zou krijgen. Bij hem is dan ook het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de Belastingdienst zijn bezwaren zou honoreren en over zou gaan tot de door hem verzochte restitutie. De aanslag inkomstenbelasting is dan ook door het Gerecht terecht (en reeds op die grond) verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van NAf 91.946 met verrekening van de ingehouden loonbelasting van NAf 38.595. Aan beoordeling van de overige geschilpunten komt het Hof niet toe.
De slotsom
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is. De uitspraak van het Gerecht dient te worden bevestigd.

6.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.J. Leijdekker, en P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 29 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.