ECLI:NL:OGHACMB:2014:36

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
KG 80/14 - HAR 36/14
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing tenuitvoerlegging vonnis in kort geding tussen het Land Sint Maarten en geïntimeerden

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in kort geding. De vordering is ingediend door het Land Sint Maarten, dat oorspronkelijk als gedaagde in de procedure was opgetreden. Het Hof heeft de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis toegewezen, waarbij het Hof de belangen van beide partijen heeft afgewogen. Het Hof overweegt dat het Land terecht wijst op het restitutierisico en dat van de geïntimeerden kan worden gevergd dat zij de uitkomst van het hoger beroep afwachten. De zaak betreft een geschil over de uitvoering van een overeenkomst tussen het Land en de geïntimeerden, waarbij het Land werd veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag en medewerking aan de levering van onroerend goed. Het Hof heeft vastgesteld dat de financiële positie van het Land niet goed is en dat de betaling van het vonnis ten koste zal gaan van de verplichtingen die het Land in het algemeen belang dient na te komen. De geïntimeerden hebben zich beroepen op hun eigen financiële belangen, maar het Hof heeft geoordeeld dat deze belangen niet opwegen tegen de belangen van het Land. Het Hof heeft de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis geschorst voor de resterende duur van de procedure in hoger beroep en de geïntimeerden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Registratienummer: KG 80/14 - HAR 36/14
Uitspraak: 3 oktober 2014
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de procedure naar aanleiding van de vorderingen tot schorsing, althans zekerheidsstelling in de zaak in kort geding van:
de openbare rechtspersoon
HET LAND SINT MAARTEN,
zetelend in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellant,
eiser tot schorsing, althans zekerheidsstelling,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr.,
tegen
1. [ ]
,
2. [ ]
,
3. [ ]
,
4. [ ]
,
5. [ ]
,
6. [ ]
,
met gekozen domicilie in Sint Maarten,
oorspronkelijk eisers,
thans geïntimeerden,
verweerders tegen de vorderingen tot schorsing, althans zekerheidsstelling,
gemachtigde: mr. J.G. Bloem.
De partijen worden hierna het Land en [geintimeerden] c.s. genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Bij tussenvonnis van 12 september 2014 heeft het Hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis geschorst totdat het Hof nader zal hebben beslist op het verzoekschrift van 27 augustus 2014 (in het tussenvonnis abusievelijk aangeduid als het verzoekschrift van 10 september 2014) en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.2
Op 12 september 2014 hebben [geintimeerden] c.s. een verweerschrift ingediend, met op 16 september 2014 nagezonden producties.
1.3
Op 26 september 2014 hebben partijen pleitnota's ingediend. Vooraf zijn van beide zijden nog nadere producties ingediend.
1.4
Vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Art. 272 van de Wetboeken van Burgerlijke Rechtsvordering van het Caribische deel van het Koninkrijk (hierna: Rv-Car) is vrijwel gelijkluidend aan art. 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Europees Nederland (hierna: Rv-NL). De bepalingen moeten concordant worden uitgelegd. Weliswaar heeft de Caribische bepaling een wetsgeschiedenis die afwijkt van die van de Europees-Nederlandse bepaling, maar er is geen reden om aan te nemen dat de maatschappelijke opvattingen over de toepassing van deze wetsbepalingen verschillen.
2.2
Bij de beoordeling van een vordering op de voet van art. 272 Rv-Car gelden de volgende regels:
(i) degene die schorsing van de tenuitvoerlegging verlangt, moet daar belang bij hebben;
(ii) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, en
(iii) bij deze belangenafweging moet de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing blijven.
2.3
In HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311 (Newbay/Staat der Nederlanden) heeft de Hoge Raad in rov. 3.2.4 als maatstaf voor de beoordeling van "een incidentele vordering als hier bedoeld" genoemd dat: "de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag [zal] moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken" (hierna: de novum-eis). In de literatuur bestaat geen eenstemmigheid over de vraag waarop in de overweging van de Hoge Raad de zinsnede "een incidentele vordering als hier bedoeld" terugslaat: mogelijk op incidentele vorderingen op de voet van art. 234, 235 en 351 Rv-NL in het algemeen, mogelijk slechts op een beperktere groep van incidentele vorderingen. In HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4042, RvdW 2009/672 (Translatech) en in
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5715, NJ 2010/487 (Jongen/Hofft) heeft de Hoge Raad telkens een incidentele vordering op de voet van art. 234 Rv-NL toegewezen aan de hand van een belangenafweging zonder voornoemde novum-eis te stellen. In HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2008:BI5087, NJ 2009/364 (Toog/Ramsley) heeft de Hoge Raad een incidentele vordering op de voet van art. 235 Rv-NL afgewezen aan de hand van een belangenafweging zonder de novum-eis te noemen. Uit deze latere rechtspraak van de Hoge Raad leidt het Hof af dat voor toewijzing van een vordering op de voet van art. 272 Rv-Car niet nodig is dat aan de novum-eis is voldaan.
2.4
In HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575, NJ 1984/145 (Ritzen/Hoekstra) heeft de Hoge Raad over de taak van de rechter in een executiegeschil (met betrekking tot een ontruimingsvonnis) overwogen in
rov. 3.2: "De rechter [kan] slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de ontruiming zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard" (hierna: de misbruik-eis).
Voor toewijzing van een vordering op de voet van art. 272 Rv-Car is niet nodig dat aan de misbruik-eis is voldaan.
2.5
Aldus is voor toewijzing van een vordering op de voet van art. 272 Rv-Car voldoende dat toepassing van de hiervoor in rov. 2.2 onder (i) tot en met (iii) genoemde regels tot toewijzing leidt. De daar onder (i) genoemde regel lost zich op in de onder (ii) genoemde regel. De onder (iii) genoemde regel houdt geen positief aan te leggen beoordelingsmaatstaf in. De enig overblijvende maatstaf is: een belangenafweging. Bij de belangenafweging komt aan het Hof een grote mate van vrijheid toe (vergelijk: Kamerstukken II, 1981/82, 16593, nr. 5, p. 4).
2.6
In het onderhavige geval hebben [geintimeerden] c.s. in kort geding voorzieningen gevorderd die ertoe strekken dat het Land wordt gedwongen op korte termijn uitvoering te geven aan een overeenkomst die naar de stellingen van [geintimeerden] c.s. rechtsgeldig tussen partijen tot stand is gekomen. De gestelde overeenkomst heeft betrekking op de aankoop door het Land van een perceel van [geintimeerden] c.s. voor een koopprijs van USD 5.500.000,-. Naar de stellingen van [geintimeerden] c.s. hebben partijen vanaf oktober 2012 met elkaar onderhandeld over de totstandkoming van de overeenkomst, en is aanvankelijk overeengekomen dat het Land het perceel uiterlijk op 1 november 2013 zou afnemen, waarna de uiterlijke datum van overdracht eerst is uitgesteld tot 3 maart 2014 en vervolgens tot 27 mei 2014.
Het GEA heeft het Land veroordeeld om binnen vier dagen na betekening van zijn vonnis:
a. mee te werken aan het opmaken en verlijden van een akte tot levering van het perceel, op straffe van verbeurte van dwangsommen van USD 10.000,00 per dag;
b. USD 3.000.000,00 te betalen als deel van de koopsom en later, overeenkomstig hetgeen daarover is overeengekomen, USD 2.500.000,00 te betalen als resterend deel van de koopsom; en
c. de overeengekomen rente- en boetebedingen na te komen.
2.7
Ter onderbouwing van zijn vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis heeft het Land zich beroepen op de volgende belangen:
a. De veroordeling strekt tot betaling van een aanzienlijk bedrag door het Land, veel hoger dan de waarde van het onroerend goed in het economische verkeer, terwijl de financiële positie van het Land niet goed is en de betaling ten koste zal gaan van de verplichtingen die het Land in het algemeen belang dient na te komen;
b. Er is sprake van een groot restitutierisico, nu [geintimeerden] c.s. van plan zijn de van het Land te ontvangen bedragen uit te geven, de meesten van hen in het buitenland wonen en slechts één van hen een reguliere baan op Sint Maarten heeft.
2.8 [
geintimeerden] c.s. hebben zich daartegenover beroepen op de volgende belangen:
a. Indien [geïntimeerde sub 6] (zijn deel van) de betalingen van het Land niet ontvangt, kan hij de koopprijs van een door hem gekocht huis in Florida niet betalen, evenmin als het voor de studie van zijn dochter verschuldigde collegegeld, dat vóór 8 september 2014 had moeten worden betaald. Thans wordt hij gedwongen het huis in Florida te huren. Hij heeft geen baan en hij heeft leningen moeten aangaan;
b. De zoon van [geïntimeerde sub 2] heeft een studieschuld van meer dan € 83.000,00 en is voor de afronding van zijn studie afhankelijk van bijdragen van zijn ouders;
c. Ook andere geïntimeerden kunnen niet aan hun verplichtingen voldoen als zij niet (hun deel van) de betalingen van het Land ontvangen, met verval van renten en bedongen boeten als gevolg. Zij hebben achterstanden op hypothecaire leningen.
2.9
Het Land heeft er terecht op gewezen dat het restitutierisico aanzienlijk is. [geintimeerden] c.s. voeren immers zelf aan dat zij voornemens zijn de van het Land te ontvangen gelden meteen uit te geven. Zij hebben niet gewezen op enige mogelijkheden van verhaal voor het Land. De belangen van [geintimeerden] c.s. dienen in zoverre genuanceerd te worden dat aannemelijk is dat zij voor een groot deel niet zien op acute problemen. Voor zover zij wel daarop zien, geldt dat zij bij een meer behoudende financiële planning voorkomen hadden kunnen worden. Voorts betreffen het collegegeld voor de studie van de dochter van [geïntimeerde sub 6] en de studieschuld van de zoon van [geintimeerden sub 2] in zoverre slechts afgeleide belangen van geïntimeerden, dat het niet schulden van henzelf betreft, maar schulden van hun kinderen. Een afweging van de belangen van partijen leidt het Hof tot het oordeel dat van [geintimeerden] c.s. gevergd kan worden dat zij de uitkomst van het hoger beroep afwachten. Daarom dient de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te worden geschorst voor de resterende duur van de procedure in hoger beroep.
2.10 [
geintimeerden] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het naar aanleiding van deze vorderingen gevoerde geding.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
schorst de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis voor de resterende duur van de procedure in hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [geintimeerden] c.s. in de kosten van het naar aanleiding van de onderhavige vorderingen gevoerde geding, aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op NAf 1.700,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.M. van der Bunt en
H.J. van Kooten, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 3 oktober 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.