ECLI:NL:OGEAC:2024:169

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
23 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
BBZ nrs. CUR202301931 en CUR202301932
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslagen winstbelasting 2017 en 2018 op basis van opgewekt vertrouwen

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, zijn de naheffingsaanslagen winstbelasting voor de jaren 2017 en 2018 aan de orde. De belanghebbende, een hypotheekbank, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen die oorspronkelijk waren opgelegd door de Inspecteur der Belastingen. De naheffingsaanslagen waren verminderd tot NAf 33.072 voor 2017 en NAf 265.287 voor 2018. De kern van het geschil was of de Inspecteur het vertrouwen had gewekt dat de winst uit de activiteiten van de belanghebbende niet belast zou worden. Het Gerecht oordeelde dat er inderdaad sprake was van opgewekt vertrouwen, omdat de Inspecteur eerder had aangegeven dat de belanghebbende als transparante vennootschap zou worden behandeld. Dit vertrouwen was gewekt op 8 januari 2020, toen de Inspecteur aan de belanghebbende meedeelde dat de winst niet bij haar belast zou worden. Het Gerecht concludeerde dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2017 en 2018 vernietigd moesten worden, omdat de Inspecteur niet had gehandeld in overeenstemming met het gewekte vertrouwen. De overige vragen in de zaak, waaronder de vraag of er sprake was van fraus legis, behoefden geen nadere beantwoording. De uitspraak werd gedaan op 23 augustus 2024.

Uitspraak

Uitspraak van 23 augustus 2024
BBZ nrs. CUR202301931 en CUR202301932
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende] N.V.,gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is, gedagtekend 26 juni 2019, een naheffingsaanslag winstbelasting 2017 opgelegd naar een verschuldigde belasting van NAf 1.140.000, alsmede gelijktijdig een boete tot een bedrag van NAf 10.000.
1.2
Aan belanghebbende is, gedagtekend 29 juni 2020, een naheffingsaanslag winstbelasting 2018 opgelegd naar een verschuldigde belasting van eveneens NAf 1.140.000, alsmede gelijktijdig een verzuimboete tot een bedrag van NAf 10.000.
1.3
Belanghebbende heeft op respectievelijk 14 augustus 2019 (2017) en 21 juli 2020 (2018) bezwaar gemaakt tegen de beide naheffingsaanslagen en boetes.
1.4
De Inspecteur heeft op 25 april 2023 uitspraken op bezwaar gedaan en de naheffingsaanslag 2017 verminderd naar een verschuldigde belasting van NAf 33.072 en de gelijktijdig opgelegde verzuimboete verminderd naar nihil, alsmede de naheffingsaanslag 2018 verminderd naar een verschuldigde belasting van NAf 265.287 en de gelijktijdig opgelegde verzuimboete verminderd naar nihil.
1.5
Belanghebbende is op 23 juni 2023 in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van in totaal NAf 300.
1.6
De Inspecteur heeft op 19 april 2024 een verweerschrift ingediend.
1.7
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2024 te Willemstad. Namens belanghebbende is verschenen [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B] en [C].
1.8
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota ingebracht en voorgedragen.
1.9
Het Gerecht heeft aan het einde van de behandeling ter zitting het onderzoek gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende oefent het bedrijf van hypotheekbank uit, verstrekt uit dien hoofde leningen onder hypothecair verband, verkrijgt en vervreemdt onroerende zaken en verleent bemiddeling bij het sluiten van verzekeringen.
2.2
Zowel in 2017 als in 2018 bestond het geplaatste kapitaal van belanghebbende uit 1.500 aandelen die verdeeld waren over de volgende aandeelhouders:
- [ K], 1.400 aandelen (93,33%);
- [ L] , 50 aandelen (3,33%);
- [ M], 35 aandelen (2,33%);
- [ N], 10 aandelen (0,67%), en
- [ O]; 5 aandelen (0,33%)
2.3
De aandeelhouders [K] en [L], tezamen voor 96,67% aandeelhouder van belanghebbende, zijn over de door hen behaalde winsten geen winstbelasting verschuldigd (objectief vrijgesteld).
2.4
Tot en met het belastingjaar 2014 was belanghebbende het reguliere winstbelastingtarief verschuldigd.
2.5
Bij brief van 30 maart 2015 heeft belanghebbende het verzoek ingediend om met ingang van 1 januari 2015 te worden aangemerkt als transparante vennootschap als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel c van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: de ALL).
2.6
Vanwege het uitblijven van een reactie van de Inspecteur binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek moet het verzoek, als bedoeld in 2.5, op grond van artikel 3b, lid 1 van de ALL geacht te zijn ingewilligd door de Inspecteur.
2.7
Op 8 januari 2020 heeft de Inspecteur naar aanleiding van een telefonisch overleg met de voormalige adviseur van belanghebbende, [X], belanghebbende bericht dat hij [K] voor wat betreft de aan haar toe te rekenen inkomsten, zijnde 93,3% van de winst die is voortgevloeid uit de activiteiten van belanghebbende, zal aanmerken als belastingplichtige. Voorts heeft de Inspecteur bericht dat de overige activiteiten van [K] die zijn vrijgesteld op grond van artikel 2, lid 1, onder b van de Landsverordening winstbelasting vrijgesteld kunnen blijven. In verband met het vorenstaande heeft de Inspecteur onder andere de aangiften winstbelasting met de daarbij behorende jaarcijfers van [K] voor de jaren 2015 tot en met 2018 opgevraagd.
2.8
Bij schrijven van 7 februari 2020 heeft [K] gereageerd op het bericht van de Inspecteur van 8 januari 2020. Belanghebbende heeft daarbij aangegeven van mening te zijn dat de aan haar toerekenbare inkomsten voortvloeiende uit de activiteiten van belanghebbende, net als al haar overige inkomsten, objectief vrijgesteld dienen te worden en dat zij dit standpunt ook bij de nog in te dienen aangiften zal innemen.
2.9
In diens verweerschrift heeft de Inspecteur vermeld dat er nadien nog vervolgcorrespondentie heeft plaatsgevonden. Deze correspondentie, zo deze er al is, maakt geen deel uit van de stukken van het geding. [1]
2.1
Bij brief van 9 maart 2023 heeft de Inspecteur alsnog het door belanghebbende op 30 maart 2015 gedane verzoek om belanghebbende aan te merken als transparante vennootschap met terugwerkende kracht, tot de datum van het verzoek, afgewezen. Als reden daarvoor voert de Inspecteur het volgende aan:
‘De aandeelhouders van [Q]
[Gerecht: [Q]]zijn nagenoeg allemaal vrijgestelde vennootschappen. Indien [Q] als een transparante vennootschap wordt aangemerkt, wordt hij voor de belastingheffing behandeld als maatschap en de aandeelhouders tot het vermogen van de vennootschap als maten in de maatschap. De behandeling van de vennootschap als maatschap heeft tot gevolg dat de aard van het inkomen van de vennootschap bij rechtstreekse toerekening aan de aandeelhouder op grond van transparantie niet verandert (pagina 6 MvT). Hierdoor is er sprake van fraus legis. Van fraus legis is sprake indien voldaan wordt aan het motiefvereiste en het normvereiste. Het motiefvereiste houdt in dat het doorslaggevende motief voor het aangaan van de structuur is het verijdelen van de belastingheffing. Het normvereiste houdt in dat in strijd met doel en strekking van de wet wordt gehandeld.
In het onderhavige geval wordt aan beide vereiste voldaan. Het afzonderen van het vermogen van [Q] N.V. dient geen reëel of economisch doel. Het enige doel is het ontgaan van het normale winstbelastingtarief van 22% (= motiefvereiste). [Q] N.V. staat onder toezicht van de [Bank] met als gevolg dat het vermogen van [Q] N.V. niet onder een vrijgesteld regime gebracht mag worden (= motiefvereiste) [2] .’
2.11
Zowel voor het jaar 2017 als voor het jaar 2018 heeft belanghebbende voldaan aan de op haar ingevolge artikel 45, lid 4 van de ALL rustende verplichting, te weten het binnen 12 maanden na afloop van de boekjaren 2017 en 2018 verstrekken van een opgave aan de Inspecteur betreffende derden die in die jaren aandeelhouder van belanghebbende zijn geweest, alsmede de verklaring dat op geen enkel moment toonderaandelen hebben uitgestaan en het verstrekken van een begin- en eindbalans en verlies- en winstrekening over de jaren 2017 en 2018.
2.12
Volgens de commerciële jaarcijfers bedraagt de winst van belanghebbende voor de jaren 2015 tot en met 2018 respectievelijk NAf 2.744.494 (2015), NAf 4.962.875 (2016), NAf 150.330 [3] (2017) en NAf 1.205.854 [4] (2018).
2.13
Voor de belastingjaren 2015 tot en met 2019 heeft belanghebbende geen aangiften winstbelasting gedaan, voor de jaren 2020 tot en met 2022 heeft zij voorlopige en definitieve nihil-aangiften gedaan.
2.14
Voor het belastingjaar 2015 heeft de Inspecteur, gedagtekend 29 juni 2017, een naheffingsaanslag winstbelasting opgelegd naar een verschuldigde belasting van NAf 1.140.000 en gelijktijdig een verzuimboete van NAf 2.500. Tegen deze naheffingsaanslag en boete is door belanghebbende bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft in haar bezwaar aangevoerd dat het verzoek om de transparante status is ingewilligd, omdat de Inspecteur niet binnen twee maanden heeft gereageerd op het verzoek en dat bovendien is voldaan aan de voorwaarden voor het voldoen aan de transparante status, namelijk dat alle aandelen op naam luiden, dat het bestuur een register bijhoudt van uiteindelijk gerechtigden die een 10% belang hebben en dat de statuten voorzien in een aanbiedingsregeling als bedoeld in artikel 3, lid 2 van de ALL. Op 30 november 2017 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag vernietigd.
2.15
Voor het jaar 2016 en de jaren 2017 en 2018, die centraal staan in dit geding, is eveneens bezwaar ingediend tegen de opgelegde naheffingsaanslagen winstbelasting, maar die aanslagen zijn gehandhaafd, dan wel verminderd naar de winsten zoals opgenomen in de commerciële jaarrekening.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
In geschil zijn de naheffingsaanslagen winstbelasting 2017 en 2018 nadat deze zijn verminderd tot een verschuldigde belasting van NAf 33.072 (2017) en NAf 265.287 (2018). Daarbij zijn de volgende vragen aan de orde:
I. kwalificeert belanghebbende als transparante vennootschap of wordt de transparante status verhinderd door het leerstuk van fraus legis;
II. indien belanghebbende niet als transparante vennootschap kan worden aangemerkt, verhindert dan een beroep op opgewekt vertrouwen het opleggen van naheffingsaanslagen voor de jaren 2017 en 2018;
III. indien naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd, zijn deze dan tot de juiste bedragen opgelegd.
3.2
Voor wat betreft vraag I neemt belanghebbende het standpunt in dat het beroep op het leerstuk van fraus legis faalt en dat zij derhalve als transparante vennootschap moet worden aangemerkt. De Inspecteur daarentegen verdedigt het standpunt dat de transparante status wordt verhinderd door het leerstuk van fraus legis.
Belanghebbende beantwoordt vraag II bevestigend en vraag III ontkennend. Voor wat betreft vraag III stelt belanghebbende dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, omdat de Inspecteur bij het bepalen van de winst uit is gegaan van de (te hoge) commerciële winst, zonder rekening te houden met investeringsaftrek (2017 en 2018), een correctie in verband met herwaardering van onroerende goederen (2018) en dotaties aan de reserve algemeen risico (2017 en 2018). Rekening houdend met de hiervoor genoemde correcties dienen de belastbare winsten volgens belanghebbende te worden vastgesteld op NAf -/- 62.819 (2017) en NAf 537.897 (2018), hetgeen resulteert in een verschuldigd bedrag van NAf 118.337 (2018).
De Inspecteur beantwoordt vraag II ontkennend en vraag III bevestigend. Voor wat betreft vraag III heeft de Inspecteur aangegeven, zowel in het verweerschrift als ter zitting, dat hij vooralsnog uitgaat van de juistheid van de opgelegde naheffingsaanslagen winstbelasting, omdat hij tot dusverre het meer subsidiair door belanghebbende ingenomen standpunt niet heeft kunnen toetsen.
3.3
Voor de toepassing van het leerstuk fraus legis dient te worden voldaan aan het motiefvereiste (belastingbesparing dient het volstrekt overwegende motief te zijn geweest voor de gekozen opzet) en het normvereiste (doel en strekking van de wet zouden worden miskend indien belastingheffing achterwege zou blijven).
Tussen partijen is niet in geschil dat voldaan is aan het motiefvereiste.
3.4
Indien het Gerecht tot het oordeel komt dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als transparante vennootschap en het beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin slaagt, zal het Gerecht een tussenbeslissing nemen en de zaak terugwijzen naar de Inspecteur om zich alsnog uit te laten over het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende, zo is ter zitting met partijen besproken.

4.BEOORDELING VAN HET BEROEP

4.1
Om proceseconomische redenen zal het Gerecht allereerst vraag II behandelen.
Vraag II: Verhindert een beroep op opgewekt vertrouwen het opleggen van naheffingsaanslagen voor de jaren 2017 en 2018?
4.2
Belanghebbende beroept zich op opgewekt vertrouwen en voert daartoe het volgende aan:
- voor het jaar 2015 is een naheffingsaanslag winstbelasting opgelegd naar een verschuldigde belasting van NAf 1.140.000. Tegelijkertijd is een verzuimboete opgelegd van NAf 2.500;
- tegen de naheffingsaanslag winstbelasting 2015 is bezwaar gemaakt, waarbij alle voor de transparantie van belang zijnde, door de wet gestelde, gegevens zijn opgesomd en een verzoek tot transparantie van 30 maart 2015 is meegezonden;
- als bijlage bij het verzoek van 30 maart 2015 was tevens een afschrift van het aandeelhoudersregister gevoegd, waaruit bleek wie de aandeelhouders waren;
- het bezwaar is gehonoreerd en de naheffingsaanslag winstbelasting 2015 is verminderd naar nihil;
- ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar beschikte de Inspecteur dus over alle relevante gegevens om de status van belanghebbende, al dan niet transparant, te beoordelen;
- nu de Inspecteur beslist heeft tegemoet te komen aan het bezwaar gericht tegen de naheffingsaanslag winstbelasting 2015 en daarmee geoordeeld heeft dat belanghebbende voldeed aan de voorwaarden om als transparant te worden aangemerkt, mocht belanghebbende concluderen dat de Inspecteur weloverwogen diens standpunt heeft bepaald en hecht belanghebbende een naar haar mening in rechte te honoreren vertrouwen aan dat standpunt.
4.3
Volgens de Inspecteur is er geen sprake van opgewekt vertrouwen. Daartoe voert de Inspecteur het volgende aan:
- bij de behandeling van het bezwaarschrift stond het de Inspecteur niet voor ogen wat de achterliggende gedachte was van het verzoek door belanghebbende om toekenning van de transparante status;
- in het bezwaar- en verzoekschrift is slechts vermeld dat de beslistermijn van de Inspecteur is verlopen en dat aan de voorwaarden voor de transparante status is voldaan. Belanghebbende heeft geen open kaart gespeeld, te weten dat misbruik wordt gemaakt van de wetgeving. Had de Inspecteur kennis gehad van het feit dat drie aandeelhouders geen winstbelasting verschuldigd zijn, dan zou al eerder een beroep op fraus legis zijn gedaan;
- de Inspecteur heeft pas in het jaar 2019 een melding gekregen van de achterliggende gedachte achter het verzoek om transparantie. Eerst bij brief van 7 februari 2020 van de toenmalige adviseur, [X], heeft de Inspecteur kennis gekregen van de fiscale, vrijgestelde status van de aandeelhouders van belanghebbende, in het bijzonder van groot-aandeelhouder (93,33%), [K]. Na diverse correspondentieronden met de adviseur heeft dit geresulteerd in de brief van 9 maart 2023 waarin de Inspecteur een definitief standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de status, al dan niet transparant, van belanghebbende.
4.4
Blijkens de jurisprudentie kan onder omstandigheden een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend aan gedragingen van de Inspecteur die een (impliciete) goedkeuring of bewuste standpuntbepaling inhouden. Daarbij gaat het om de indruk die de gedragingen bij de belastingplichtige heeft kunnen wekken. Die indruk is doorgaans niet gewettigd indien de gedragslijn van de Inspecteur in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad en indien het door de Inspecteur ingenomen standpunt zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige niet op handhaving van dat standpunt mocht rekenen. Zie het standaardarrest Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179. Voorwaarde voor een gewekt vertrouwen door een bewuste standpuntbepaling is dat de aangelegenheid (ooit) uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld (Hoge Raad 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8999). In de jurisprudentie zijn tal van voorbeelden te vinden van het ‘uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen’ waaronder, in het hiervoor genoemde arrest, indien tegemoet gekomen wordt aan een bezwaar betreffende dezelfde en onveranderde aangelegenheid in een ander jaar.
4.5
Het Gerecht begrijpt het standpunt van belanghebbende als dat zij het tegemoetkomen door de Inspecteur aan het door belanghebbende ingediende bezwaar voor het jaar 2015 beschouwt als een bewuste standpuntbepaling en zo dit toen reeds niet het geval was, die bewuste standpuntbepaling heeft plaatsgevonden middels de berichtgeving door de Inspecteur op 8 januari 2020 (zie 2.7). Naar het oordeel van het Gerecht is geen sprake van verhoudingsgewijs geringe gevolgen in het verleden en evenmin van de situatie dat het door de Inspecteur ingenomen standpunt zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende niet op handhaving van dat standpunt mocht rekenen.
4.6
De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de door de Inspecteur betreffende een eerdere zelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling en waarbij de Inspecteur ter zake van die eerdere aangelegenheid of aangelegenheden volledigheid is geïnformeerd.
Naar het oordeel van het Gerecht is met inachtneming van de in onderlinge samenhang te beoordelen omstandigheden sprake van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur en was de Inspecteur bovendien (uiteindelijk) ook volledig geïnformeerd. Dit alles tezamen maakt dat sprake is van een in rechte bij belanghebbende gewekt vertrouwen. Het Gerecht zal een en ander hierna nader uiteenzetten.
4.6.1
Belanghebbende heeft bij haar verzoek van 30 maart 2015, om aangemerkt te worden als transparante vennootschap, de volgende stukken overgelegd: de statuten van belanghebbende, machtigingen van het bestuur en machtigingen en akkoordverklaringen van de afzonderlijke aandeelhouders, alsmede een overzicht van het aandelenregister. Uit de statuten volgt dat alle aandelen in belanghebbende op naam luiden. In de statuten is een aanbiedingsregeling voor de overdracht van aandelen opgenomen, waarin een overdragende aandeelhouder wordt verplicht slechts aan een mede-aandeelhouder of aan een derde over te dragen, die zich akkoord verklaard met de behandeling van een rechtspersoon als een vennootschap als bedoeld in de landsverordening personenvennootschappen. Voorts wordt een register bijgehouden met daarin de namen en adressen van de uiteindelijke gerechtigden die een belang van 10% of meer hebben in belanghebbende en er wordt verklaard dat belanghebbende geen belang heeft in een deelneming waarvoor een partiële deelnemingsvrijstelling wordt verleend. Tot slot heeft belanghebbende de namen van alle aandeelhouders vermeld, alsmede hun deelgerechtigdheid in het vermogen van belanghebbende.
Op basis van dit verzoek en de overgelegde stukken heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag winstbelasting 2015, na het door belanghebbende ingediend bezwaar, vernietigd. Niet in geschil is dat belanghebbende formeel aan de vereisten heeft voldaan om in aanmerking te komen voor de transparante status.
4.6.2
Op basis van de gegevens die door belanghebbende in de bezwaarfase (naheffingsaanslag winstbelasting 2015) zijn verstrekt kan worden betwijfeld of de Inspecteur in het bezit was van alle relevante gegevens om bij uitspraak op bezwaar te beslissen zoals hij heeft gedaan. Feit is dat de Inspecteur beschikte over de gegevens van de aandeelhouders, nu belanghebbende die gegevens immers had overgelegd. Uit het dossier kan evenwel niet eenduidig worden afgeleid of belanghebbende op enig moment gedurende de bezwaarfase duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat de twee grootste aandeelhouders, [K] en [L], samen in het bezit van 96,67% van de aandelen in belanghebbende, objectief vrijgesteld waren van de winstbelasting. Zo dat niet het geval is, dan betekent dit dat de Inspecteur (nog) niet de beschikking had over de volledige informatie die benodigd is voor het bewust kunnen innemen van een standpunt, zoals bedoeld in de jurisprudentie. Op belanghebbende rust namelijk de verplichting om de benodigde informatie actief, uitdrukkelijk en gemotiveerd ter beschikking te stellen, zeker ook in een geval als het onderhavige waarbij die informatie essentieel is voor de door de Inspecteur te nemen beslissing (het doen van uitspraak op bezwaar). Het feit dat de Inspecteur die informatie wellicht ook had kunnen verkrijgen door diens eigen informatie/systemen te raadplegen maakt dit niet anders. Van de Inspecteur kan immers niet gevergd worden dat hij op zoek gaat naar informatie waarvan hij op voorhand niet weet of deze van belang is.
4.6.3
Zo er reeds niet door de Inspecteur een bewust standpunt is ingenomen in de bezwaarfase (naheffingsaanslag winstbelasting 2015), en daarmee een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt, dan is dit naar het oordeel van het Gerecht echter wel geschied bij de berichtgeving door de Inspecteur in diens schrijven van 8 januari 2020 [5] . De Inspecteur schrijft aldaar, voor zover van belang:
‘De [Q] heeft de transparante status verkregen aangezien de inspecteur niet binnen de door de wet gestelde termijn van drie maanden heeft beslist (artikel 3b, lid 3 ALL). De [Q] heeft tot op heden nog geen beschikking mogen ontvangen.
[K] (hierna: [K]) is voor 93,3% aandeelhouder van [Q]. Als gevolg van de transparantie is [Q] niet belastingplichtig en wordt [K] geacht het inkomen van [Q] rechtstreeks te genieten.
De behandeling van de vennootschap ([Q]) als maatschap heeft tot gevolg dat de aard van het inkomen/activiteiten van de vennootschap bij rechtstreekse toerekening aan de aandeelhouder
nietverandert (zie bijlage: pagina 6 MvT).
Gezien het voorgenoemde ben ik van oordeel dat [K] het inkomen dat betrekking heeft op de activiteiten van [Q] voor 93,3% toegerekend krijgt en voor deze inkomsten belastingplichtig is aangezien de aard van de activiteiten geen wijziging ondergaat door de fiscale transparantie (toerekening).
De activiteiten van [K] die vrijgesteld zijn op artikel 2, lid 1, onder b, LWB blijven vrijgesteld.’
4.6.4
Uit genoemde berichtgeving blijkt onmiskenbaar dat de Inspecteur op 8 januari 2020 kennis heeft van het feit dat [K] met een belang van (ruim) 93,3% in belanghebbende objectief vrijgesteld is. Op welke wijze en op welk moment hij die kennis heeft verkregen blijkt niet uit het dossier, maar feit is dat hij op genoemde datum over de volledige kennis beschikte om bewust een standpunt in te nemen. Met inachtneming van die kennis heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de winst die voortvloeit uit de activiteiten van belanghebbende dient te worden toegerekend en te worden belast bij [K], en heel expliciet niet bij belanghebbende, omdat belanghebbende volgens de Inspecteur niet belastingplichtig is. De omstandigheden zoals overwogen in 4.6.1 tot en met 4.6.3 in onderlinge samenhang bezien leiden naar het oordeel van het Gerecht tot geen andere conclusie dan dat uiterlijk op 8 januari 2020 bij belanghebbende een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de winst voortvloeiend uit de activiteiten van belanghebbende door de Inspecteur niet bij belanghebbende zou worden belast.
4.6.5
Voor de volledigheid merkt het Gerecht op dat het bekend is met de regel dat een belastingplichtige geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de Inspecteur ten aanzien van een of meer andere belastingplichtigen, dat het vertrouwen rechtstreeks jegens de belastingplichtige zelf moet worden gewekt, maar dat dit anders is indien dat optreden (jegens die ander) heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat de belastingplichtige redelijkerwijze mocht menen dat dit ook bedoeld was in zijn situatie (Hoge Raad ECLI:NL:HR:BG7213).
In de onderhavige zaak is het wellicht niet geheel duidelijk tot ‘wie’ de Inspecteur zich in zijn bericht van 8 januari 2020 heeft gericht. Het bericht heeft als onderwerp ‘Verzoek transparantie [Belanghebbende N.V.]/[K]’. In de reactie van de gemachtigde van zowel belanghebbende als [K], [X], van 7 februari 2020 wordt met name de fiscale positie van [K] belicht.
Zoals vermeld in 4.6.3 neemt de Inspecteur in zijn bericht van 8 juni 2020 zowel een standpunt in betreffende de fiscale positie van belanghebbende (als gevolg van haar transparantie wordt de winst voortvloeiend uit haar activiteiten toegerekend aan de achterliggende aandeelhouders/maten) als ten aanzien van [K] (de winst voortvloeiend uit de activiteiten van belanghebbende wordt voortaan belast bij [K], ondanks dat deze objectief is vrijgesteld). Het Gerecht is van oordeel dat de Inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen jegens zowel belanghebbende als [K]. Maar zelfs in het geval dat de Inspecteur enkel bedoeld heeft een bewust standpunt in te nemen jegens [K], dan nog is het Gerecht van oordeel dat dit optreden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden heeft plaatsgevonden dat belanghebbende redelijkerwijze mocht menen dat (indirect) ook jegens haar een bewust standpunt is ingenomen, al dan niet afgeleid uit het jegens [K] ingenomen standpunt. Daarbij acht het Gerecht in het bijzonder van belang dat het kennelijk dezelfde Inspecteur is die beide dossiers (tegelijkertijd) behandelde, dat hetzelfde heeft te gelden voor de vertegenwoordiger van [X], die zowel als gemachtigde optrad voor belanghebbende als voor [K] en dat de door de Inspecteur gemaakte keuze ten aanzien van de toerekening van de uit de activiteiten van belanghebbende voortvloeiende winst voor [K] rechtstreeks en direct van invloed was voor belanghebbende (en andersom). Dat de Inspecteur nadien kennelijk zijn standpunt heeft herzien, door kennelijk af te zien van belastingheffing bij [K] [6] , maakt een en ander niet anders.
4.7
Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.
4.8
Ten overvloede oordeelt het Gerecht dat nu het Gerecht tot het oordeel komt dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur en deze een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt, dat vertrouwen in ieder geval zal moeten worden gehonoreerd tot het tijdstip waarop de Inspecteur aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd. Zie ook Hoge Raad 28 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE6422. Voor zover het Gerecht dit thans, op basis van de stukken van het geding, heeft kunnen beoordelen heeft de Inspecteur zijn standpunt kenbaar gewijzigd op 9 maart 2023, de datum waarop de Inspecteur alsnog het door belanghebbende op 30 maart 2015 gedane verzoek om belanghebbende aan te merken als transparante vennootschap met terugwerkende kracht, tot datum verzoek, heeft afgewezen.
Slotsom
4.9
De slotsom is dat het beroep gegrond is en de naheffingsaanslagen winstbelasting voor de jaren 2017 en 2018 vernietigd dient te worden. De vragen I en III behoeven geen nadere beantwoording.

5.KOSTEN VAN BEZWAAR, BEROEP EN GRIFFIERECHT

Kosten bezwaarfase

5.1
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist (artikel 32a, lid 2 ALL). De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
5.2
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om een kostenvergoeding. Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De Inspecteur heeft namelijk zonder zich te vergewissen van de feiten en omstandigheden naheffingsaanslagen winstbelasting voor de jaren 2017 en 2018 opgelegd tot een bedrag van NAf 1.140.000, alsmede voor beide jaren een boete van NAf 10.000, zodat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten ernstige onzorgvuldigheid.
5.3
Het Gerecht stelt de kosten van bezwaar op de voet van artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht, vast op NAf 100 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van NAf 100, en een wegingsfactor van 1).
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te verzoeken om een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase wijst het Gerecht dit verzoek af, omdat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 6.2, lid 3 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
Kosten beroepsfase
5.4
Nu het beroep gegrond is vindt het Gerecht aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.5
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.6
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.7
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
Het Gerecht merkt de zaken betreffende de belastingjaren 2017 en 2018 aan als samenhangend.
5.8
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van tweemaal NAf 150, totaal NAf 300, aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting voor de jaren 2017 en 2018 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslagen winstbelasting voor de jaren 2017 en 2018;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van bezwaar en beroep van belanghebbende van respectievelijk NAf 100 en NAf 1.400, totaal NAf. 1.500; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 300 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, rechter, en uitgesproken op 23 augustus 2024, in tegenwoordigheid van de griffier M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500

Voetnoten

1.De reden daarvan is wellicht omdat het correspondentie betreft tussen de Inspecteur en [K]. Wat daar ook van zij, het Gerecht kan geen rekening houden met correspondentie die geen onderdeel van het dossier uitmaakt.
2.Het Gerecht sluit niet uit dat de Inspecteur bedoelt: ‘normvereiste’
3.Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag 2017 berekend naar NAf 150.330 x 22% = NAf 33.072 (zie ook 1.4).
4.Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag 2018 berekend naar NAf 1.205.854 x 22% = NAf 265.287 (zie ook 1.4).
5.Naar het Gerecht aanneemt, heeft de Inspecteur diens standpunt ingenomen in het kader van de behandeling van (onder andere) de behandeling van het bezwaar gericht tegen de naheffingsaanslag winstbelasting 2017.
6.Het dossier bevat geen informatie over het standpunt van de Inspecteur ten aanzien van [K], nadat de Inspecteur op 9 maart 2023 heeft besloten om met terugwerkende kracht de transparante status van belanghebbende af te wijzen, maar het Gerecht veronderstelt dat de Inspecteur de winst die voortvloeit uit de activiteiten van belanghebbende niet bij zowel belanghebbende als bij [K], en derhalve dubbel, zal willen belasten.