ECLI:NL:OGEAC:2023:198

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
CUR202100638
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessantiavoorziening en naheffingsaanslag winstbelasting 2015

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag winstbelasting over 2015 en de daarbij opgelegde vergrijpboete. Belanghebbende, een bedrijf dat een fiscale eenheid vormt met haar dochtervennootschappen, had een cessantiavoorziening gevormd voor haar werknemers. De Inspecteur der Belastingen had een naheffingsaanslag opgelegd, die later ambtshalve werd verminderd. Belanghebbende stelde dat voor alle werknemers een cessantiavoorziening kon worden gevormd, terwijl de Inspecteur van mening was dat dit alleen gold voor werknemers met lage pensioenrechten. Het Gerecht oordeelde dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat een cessantiavoorziening van NAf 904.671 gerechtvaardigd was, maar dat de Inspecteur de correctie tot een bedrag van NAf 386.092 in stand hield. De uitspraak op bezwaar van de Inspecteur werd gegrond verklaard, en de naheffingsaanslag werd verminderd tot NAf 202.250. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Uitspraak van 17 augustus 2023
BBZ nr. CUR202100638
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 18 april 2019 een naheffingsaanslag winstbelasting over 2015 opgelegd ten bedrage van NAf 3.449.234. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd wegens het te weinig betalen van belasting van NAf 862.308 (25%).
1.2
Belanghebbende heeft op 21 mei 2019 tegen de naheffingsaanslag en de boete bezwaar gemaakt.
1.3
De Inspecteur heeft op 21 augustus 2019 de naheffingsaanslag winstbelasting 2015 en de boete ambtshalve verminderd.
1.4
Belanghebbende heeft op 19 februari 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.5
De Inspecteur heeft op 8 december 2021 uitspraken op bezwaar gedaan en de (ambtshalve verminderde) naheffingsaanslag winstbelasting 2015 verminderd en de boete vernietigd. De verminderingsaanslag heeft als dagtekening 24 januari 2022.
1.6
De Inspecteur heeft op 22 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
1.7
De eerste zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022 te Willemstad. Namens belanghebbende zijn verschenen de gemachtigden, [A] en [B], verbonden aan [Q] en [C] (hoofd financiële administratie). Namens de Inspecteur zijn verschenen [D] en [E]. Tijdens de zitting heeft belanghebbende een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.8
Belanghebbende heeft op verzoek van het Gerecht op 1 april 2022 en 12 april 2022 nadere stukken overgelegd. De Inspecteur heeft per e-malbericht van 9 mei 2022 een reactie verstuurd.
1.9
De tweede zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2022 te Willemstad. Namens belanghebbende zijn verschenen de gemachtigde, [A], verbonden aan [Q] en [B] (hoofd financiële administratie). Namens de Inspecteur zijn verschenen [C] en [D]. Tijdens de zitting heeft de Inspecteur een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is op 23 oktober 1985 opgericht. Sinds 2009 vormt belanghebbende een fiscale eenheid met haar dochtervennootschappen [X] NV (hierna: Gasstation) en [CG] NV (hierna: [CG]). Belanghebbende en haar dochtermaatschappijen exploiteren een petroleum- en gasbedrijf. De omzet in 2015 bedraagt NAf 640.754.000.
2.2
Belanghebbende heeft over het jaar 2015 een belastbaar bedrag (belastbare winst verminderd met giftenaftrek) aangegeven van NAf 35.643.717 en de daarover verschuldigde belasting van 25% (winstbelastingtarief 2015) = NAf 8.9110.929 betaald. Onderdeel van de door belanghebbende in de aangifte opgevoerde kosten vormen de kosten van een in 2015 opgebouwde cessantiavoorziening van NAf 904.671.
2.3
De stichting Belastingaccountantsbureau (hierna: SBAB) heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van (onder meer) de aangiften winstbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015. Op 28 augustus 2018 is het definitieve rapport aangeboden aan belanghebbende.
2.4
In het SBAB-rapport zijn de volgende correcties op het over 2015 aangegeven belastbaar bedrag voorgesteld (alle bedragen in NAf):
Aangegeven belastbaar bedrag 35.643.717
Bij:
- niet aangetoonde kortlopende schulden:
* te betalen accijnzen 3.958.578
* te betalen compensatieverliezen
448.014
4.406.592
- cessantiavoorziening 904.671
- debiteuren 540.842
- giften
422.911
Totale correctie 6.275.016
Belastbaar bedrag na correcties 41.918.733
2.5
In het SBAB-rapport is de correctie “cessantiavoorziening” als volgt toegelicht:
“Op grond van artikel 3 van de CL is er geen cessantia-uitkering verschuldigd indien een werknemer bij het einde van zijn dienstbetrekking in het genot van een pensioen of uitkering bij wijze van pensioen of ouderdomsverzorging wordt gesteld.
(…).
De fiscale aanvaardbaarheid van de cessantiavoorziening is niet door belastingplichtige aannemelijk gemaakt. Uit de verstrekte berekening blijkt dat de cessantiavoorziening wordt gevormd voor werknemers die pensioengerechtigd zijn. Belastingplichtige heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de werknemers voor wie de cessantiavoorziening wordt opgebouwd bij het einde van zijn dienstbetrekking niet in het genot van een pensioen of uitkering bij wijze van pensioen of ouderdomsverzorging wordt gesteld.”
2.6
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het SBAB-rapport op 18 april 2019 abusievelijk een naheffingsaanslag winstbelasting 2015 opgelegd van NAf 3.449.234 en een vergrijpboete van NAf 862.308. Op 21 augustus 2019 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag winstbelasting 2015 overeenkomstig de bevindingen in het SBAB-rapport nader vastgesteld op NAf 1.568.754 (winstbelastingtarief van 25% maal NAf 6.275.016) en een vergrijpboete van NAf 392.189 (25%).
2.7
De Inspecteur heeft op 8 december 2021 uitspraken op bezwaar gedaan en daarbij de correcties “debiteuren” (NAf 540.842) en “te betalen accijnzen” (NAf 3.958.578) ongedaan gemaakt. De naheffingsaanslag winstbelasting van NAf 1.568.754 is daarbij verminderd met Naf 1.124.855 (25% maal NAf 4.499.420) tot NAf 443.899. De Inspecteur heeft tevens de vergrijpboete vernietigd.
2.8
De Inspecteur heeft bij e-mail van 9 mei 2022 te kennen gegeven de correctie “te betalen compensatieverliezen” (NAf 448.014) te laten vallen.
2.9
In een door belanghebbende overgelegd bestand is de cessantiavoorziening van NAf 904.671 gespecificeerd door voor iedere werknemer de cessantiavoorziening op 31 december 2015 te berekenen. Het gaat volgens dit bestand om 196 werknemers (134 van belanghebbende, 47 van [CG] en 15 van Gasstation). Per werknemer zijn in het bestand opgenomen de geboortedatum, de datum van indiensttreding, het maand- en weekloon, de calculatiefactor (het aantal weeklonen als bedoeld in artikel 3, lid 1 van de Cessantialandsverordering), de nominale cessantiavoorziening, het contante waarde-percentage overeenkomstig de hierna in 4.5 genoemde tabel en de contante waarde van de cessantiavoorziening.
2.1
In het bestand is tevens een (op dezelfde wijze vastgestelde) berekening opgenomen van de cessantiavoorziening per werknemer die per 1 januari 2022 recht heeft op een (toekomstig) pensioen van minder dan tweemaal het geldende wettelijke ouderdomspensioen (AOV). Dat betreft 69 werknemers en het totale bedrag van die voorziening bedraagt volgens die berekening NAf 202.685,64.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is uitsluitend de vraag in hoeverre een cessantiavoorziening gevormd kan worden. Belanghebbende verdedigt een cessantiavoorziening van NAf 904.671. Ze neemt daarbij het standpunt in dat voor iedere werknemer een voorziening gevormd kan worden. De Inspecteur is van mening dat, op grond van artikel 3, lid 4 en 5 van de Cessantialandsverordening (hierna: CLV), alleen werknemers die recht hebben op een pensioen dat minder bedraagt dan tweemaal het wettelijk ouderdomspensioen, recht hebben op een cessantia-uitkering bij onvrijwillig ontslag. Volgens de Inspecteur voldoen slechts tien werknemers ultimo 2015 aan dat criterium, zodat slechts voor die werknemers een voorziening gevormd kan worden. De door de inspecteur berekende voorziening bedraagt NAf 58.706.
3.2
Niet in geschil is dat de correctie van de giftenaftrek van NAf 422.911 in stand blijft en dat de overige correcties door de Inspecteur zijn of worden teruggenomen. De Inspecteur concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag winstbelasting tot 25% maal (NAf 422.911 +/+ (NAf 904.671 -/- NAf 58.706)) = NAf 317.219. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag tot 25% maal NAf 422.911 = NAf 105.727.

4.OVERWEGINGEN

Beroep niet-tijdig beslissen

4.1
Belanghebbende heeft op 19 februari 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag winstbelasting over 2015 en de vergrijpboete. Hangende onderhavige beroepsprocedure heeft de Inspecteur op 8 december 2021 alsnog uitspraken gedaan op het bezwaar. Belanghebbende heeft derhalve geen belang meer bij dit beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Dit beroep is mitsdien niet-ontvankelijk.
4.2
Het door belanghebbende ingestelde beroep van 19 februari 2021 wordt ook geacht te zijn gericht tegen de (reële) uitspraak op bezwaar van 8 december 2021 inzake de naheffingsaanslag 2015 (GEA Curaçao, 17 april 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:57). Ook de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag winstbelasting 2015 is dus onderwerp van onderhavige procedure.
Wettelijk kader
4.3
In artikel 3, lid 1 CLV is bepaald dat (aan) de werknemer wiens dienstbetrekking eindigt, anders dan door zijn schuld of ten gevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid, een eenmalige uitkering (de zogenaamde cessantia-uitkering) wordt toegekend door de werkgever, die als volgt wordt berekend:
- voor het eerste tot en met het tiende volle dienstjaar één weekloon per dienstjaar;
- voor het elfde tot en met het twintigste volle dienstjaar een en een kwart maal het weekloon per dienstjaar;
- voor de daarop volgende volle dienstjaren tweemaal het weekloon per dienstjaar.
4.4
Ingevolge artikel 3, lid 4 CLV heeft een werknemer, in afwijking van de hoofdregel van artikel 3, lid 1 CLV, geen recht op een cessantia-uitkering indien deze
“bij het einde van zijn dienstbetrekking in het genot van een pensioen of uitkering bij wijze van pensioen of ouderdomsverzorging wordt gesteld”.Echter, in artikel 3, lid 5 CLV is bepaald dat de werknemer weer wel recht heeft op een cessantia-uitkering indien, voor zover hier van belang,
“het pensioen (…) dat aan de werknemer bij het einde van zijn dienstbetrekking wordt uitgekeerd, minder bedraagt (…) dan tweemaal het bedrag van het dan geldende wettelijke ouderdomspensioen”.
4.5
In het SIAH InfoBulletin van juni 1996, no. 15 is een beleidsnotitie opgenomen met betrekking tot de cessantiavoorziening, waarin de Directeur der Belastingen namens de Minister onder meer het volgende heeft medegedeeld en goedgekeurd:
"De cessantia zijn juridisch afdwingbare verplichtingen waarmee op basis van goed koopmansgebruik bij de berekening van de jaarlijkse winst middels een voorziening rekening moet worden gehouden. In het verleden werd veelal de voorziening gewaardeerd op 50% van de nominale waarde. Deze berekeningswijze is naar mijn mening een te onnauwkeurige wijze voor het bepalen van de hoogte van de cessantiavoorziening. In verband daarmee heb ik namens de Minister het volgende besloten.
Berekening van de cessantiavoorziening dient plaats te vinden op basis van de contante waarde, waarbij rekening moet worden gehouden zowel met de gewerkte jaren als de nog te werken jaren. Bij de berekening van de contante waarde kan uitgegaan worden van een rekenrente van 6%. Voor de looptijd van de dienstbetrekking wordt uitgegaan van een einddatum van de dienstbetrekking op 60 jaar. (...)”.
Vervolgens heeft de Directeur in een bijlage een tabel opgenomen op grond waarvan de Inspecteur met inachtneming van de hierboven vermelde uitgangspunten voor iedere werknemer de contante waarde kan berekenen.
Inhoudelijk
4.6
Het Gerecht stelt voorop dat belanghebbende op grond van de Cessantialandsverordening tegenover haar werknemers een juridisch afdwingbare verplichting heeft. Goed koopmansgebruik brengt mee dat belanghebbende voor de uit die verplichting voortvloeiende toekomstige lasten in beginsel een voorziening mag vormen. Het is aan belanghebbende om, tegenover de betwisting van de Inspecteur, de hoogte van de in aanmerking genomen voorziening, aannemelijk te maken.
4.7
Belanghebbende heeft hiertoe voor iedere werknemer met toepassing van artikel 3, lid 1 CLV en de in 4.5 vermelde tabel, een cessantievoorziening berekend en de som van die voorzieningen (NAf 904.671) als cessantiavoorziening in de balans opgenomen en als bedrijfslast in aanmerking genomen. Ze heeft daarbij het standpunt ingenomen dat artikel 3, lid 4 en 5 CLV er niet toe leiden dat een werknemer die recht heeft op een pensioen dat meer bedraagt dan tweemaal de wettelijke AOV-uitkering (hierna: een hoog pensioen), nooit recht heeft op een cessantia-uitkering. Een dergelijke werknemer heeft volgens belanghebbende immers wel recht op een cessantia-uitkering indien hij onvrijwillig wordt ontslagen vóór pensionering. Omdat deze situatie zich volgens belanghebbende in de toekomst voor iedere werknemer met recht op een hoog pensioen met een redelijke mate van zekerheid zal voordoen kan ook voor die werknemer een voorziening gevormd worden. Dat betekent dat voor iedere werknemer een cessantiavoorziening gevormd kan worden. Dat is ook in lijn met het beleid, waarin de Directeur namens de Minister heeft goedgekeurd dat voor iedere werknemer een cessantiavoorziening gevormd kan worden, aldus belanghebbende.
4.8
De Inspecteur heeft zich, onder verwijzing naar RvBB 15 augustus 2012, ECLI:NL:ORBBACM:2012:5, op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 3, lid 4 en 5 CLV werknemers die recht hebben op een hoog pensioen, bij ontslag geen recht hebben op een cessantia-uitkering, ook al zou dit ontslag vóór pensionering plaatsvinden. Volgens de Inspecteur kan dan ook slechts voor werknemers die geen recht hebben op een pensioen of slechts recht hebben op een (toekomstig) pensioen dat minder bedraagt dan tweemaal de wettelijke AOV-uitkering (hierna: een laag pensioen) een cessantiavoorziening gevormd worden. Dat dient in de ogen van de Inspecteur steeds per ultimo van het jaar beoordeeld te worden en belanghebbende dient aannemelijk te maken voor welke werknemers dat geldt. Dit bewijs heeft belanghebbende volgens de Inspecteur niet dan wel onvoldoende geleverd.
4.9
Naar het oordeel van het Gerecht moet onderscheid gemaakt worden tussen werknemers die ultimo 2015 recht hebben op een laag pensioen en werknemers die recht hebben op een hoog pensioen. Tussen partijen is niet in geschil dat de werknemers die ultimo 2015 lage pensioenrechten hebben, bij onvrijwillig ontslag altijd recht hebben op een cessantia-uitkering. Belanghebbende heeft daarvoor een voorziening van NAf 202.685,64 (zie 2.10) berekend met toepassing van de berekeningsregels van artikel 3, lid 1 CLV en de contante-waarde-tabel van het beleid van de Directeur. De Inspecteur heeft hier tegenin gebracht dat belanghebbende niet aannemelijk gemaakt heeft dat er werknemers zijn met lage pensioenrechten, omdat belanghebbende is uitgegaan van werknemers die (weliswaar eind 2015 werkzaam waren bij belanghebbende maar) in 2022 lage pensioenrechten hadden in plaats van in 2015. Het Gerecht is van oordeel dat dat inderdaad onjuist is, maar dat het gevolg daarvan eerder is dat te weinig werknemers met lage pensioenrechten in aanmerking zijn genomen dan teveel. In zijn algemeenheid zal immers een werknemer in 2015 een lager loon en dus lagere pensioenrechten hebben dan in 2022. Omdat verder gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in het in 2.10 genoemde bestand de berekeningsregels van artikel 3, lid 1 CLV en de contante-waarde-tabel van het beleid van de Directeur, onjuist heeft toegepast, heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de voorziening voor werknemers met lage pensioenrechten minimaal NAf 202.685 bedraagt.
4.1
Met betrekking tot de categorie werknemers met hoge pensioenrechten is er, gelet op de in 4.7 en 4.8 opgenomen standpunten wel verschil van mening tussen partijen met betrekking tot de vraag in hoeverre bij hen recht bestaat op een cessantia-uitkering. Naar het oordeel van het Gerecht heeft, anders dan de Inspecteur meent, de werknemer met hoge pensioenrechten die vóór zijn pensionering onvrijwillig wordt ontslagen, recht op een cessantia-uitkering. Het Gerecht leidt dit af uit de tekst van artikel 3, lid 4 en lid 5 CLV waar staat dat (alleen) geen recht bestaat op een cessantia-uitkering indien een werknemer
bij het einde van zijn dienstbetrekking in het genot een pensioen wordt gesteldtenzij
het pensioen dat aan de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking wordt uitgekeerdminder bedraagt dan tweemaal de wettelijke AOV-uitkering. Een werknemer die vóór zijn pensionering (onvrijwillig) wordt ontslagen, wordt bij het einde van zijn dienstbetrekking niet in het genot van een pensioen gesteld en er wordt dan aan hem geen pensioen uitgekeerd, zodat in die situatie de in artikel 3, lid 4 CLV geformuleerde uitzondering op de hoofdregel van lid 1 niet van toepassing is (vgl. GEA Curaçao 5 juni 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:58 en GEA Curacao 30 mei 2022, ECLI:NL:OGEAC:2022:159). Deze uitleg is naar het oordeel van het Gerecht ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. De wetgever heeft bedoeld om de werknemer die onvrijwillig werkloos wordt gedurende een overbruggingsperiode een zeker inkomen te garanderen, omdat hij meestal niet direct een andere baan met gelijke positie, vooruitzichten en mogelijkheden zal kunnen vinden (vgl. GEA Aruba, 7 juni 2023, ECLI:NL:OGEAA:2023:35). Alleen in de situatie dat de ontslagen werknemer direct na zijn ontslag in het genot van pensioenuitkeringen wordt gesteld is een cessantia-uitkering naar de bedoeling van de wetgever, niet nodig.
4.11
Het voorgaande betekent dat ook voor de categorie werknemers met hoge pensioenrechten een cessantia-voorziening opgebouwd kan worden. Anders dan belanghebbende heeft verdedigd kan echter in dat geval de cessantiavoorziening voor deze groep werknemers niet eenvoudigweg bepaald worden als de som van de per werknemer (met hoge pensioenrechten), met toepassing van de in 4.5 vermelde tabel, berekende voorziening (hetgeen een voorziening oplevert van NAf 904.671 -/- NAf 202.685 = NAf 701.986). Immers, deze categorie werknemers ontvangt, anders dan de categorie werknemers met lage pensioenrechten, geen cessantia-uitkering in de situatie dat zij pas bij pensionering (onvrijwillig) worden ontslagen. Met de kans dat deze omstandigheid zich in de toekomst voordoet moet, op grond van het tot het goed koopmansgebruik behorende realiteitsbeginsel bij het bepalen van de hoogte van de voorziening rekening worden gehouden. Zou die kans op grond van ervaringsregels bijvoorbeeld op 40% moeten worden geschat en zou aannemelijk zijn gemaakt dat in de toekomst 60% vroegtijdig onvrijwillig ontslagen zal worden dan is er een redelijke mate van zekerheid dat de toekomstige cessantia-uitkeringen voor alle werknemers met hoge pensioenrechten 60% bedragen van de door belanghebbende berekende cessantia-uitkeringen. In dat geval zal de voorziening ook op dat percentage van de door belanghebbende berekende voorziening gesteld moeten worden.
4.12
Het ligt op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken in hoeverre de situatie van onvrijwillig ontslag vóór pensionering zich bij de categorie werknemers met hoge pensioenrechten voordoet. Belanghebbende heeft hiertoe een overzicht verstrekt van werknemers die tussen 18 juni 2013 en 30 september 2020 het bedrijf hebben verlaten. Daarbij is per werknemer aangegeven de wijze van ontslag (onvrijwillig, VUT, vrijwillige afvloeiing, contract niet verlengd) en de (al of niet verstrekte) cessantia-uitkering). Naar het oordeel van het Gerecht kan een periode van ruim zeven jaar een goede indicatie vormen voor het percentage werknemers dat gemiddeld genomen vóór de pensioenleeftijd onvrijwillig wordt ontslagen. Van de 54 werknemers die in de betreffende periode het bedrijf hebben verlaten zijn er 30 onvrijwillig vóór pensionering ontslagen, dat is een percentage van 55%. Weliswaar geldt dit percentage voor alle werknemers samen en niet alleen voor werknemers met hoge pensioenrechten maar naar het oordeel van het Gerecht vormt het voor die categorie werknemers wel een redelijke indicatie. De groep werknemers met hoge pensioenrechten vormt immers bijna twee-derde deel van het gehele personeelsbestand (zie 2.9 en 2.10). Hiermee heeft belanghebbende dan ook aannemelijk gemaakt dat een substantieel deel van de werknemers met hoge pensioenrechten vóór de pensioenleeftijd onvrijwillig wordt ontslagen. Het Gerecht zal dit percentage, bij gebrek aan exacte gegevens, in redelijkheid vaststellen op 45%. Dat betekent dat de cessantiavoorziening voor deze categorie werknemers kan worden gesteld op 45% van NAf 701.986 = NAf 315.894
4.13
Gelet op hetgeen in 4.9 en 4.11 is overwogen heeft belanghebbende een cessantiavoorziening van NAf 202.685 +/+ NAf 315.894 = NAf 518.579 aannemelijk gemaakt. Het in de aangifte opgenomen bedrag van de cessantievoorziening bedroeg NAf 904.671, zodat de correctie tot een bedrag van NAf 386.092 in stand blijft. Verder blijft ook de correctie giftenaftrek van NAf 422.911 in stand zodat de nageheven winstbelasting verminderd moet worden tot 25% maal (NAF 386.092 +/+ NAf 422.911) = NAf 202.250.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Kosten bezwaarfase

5.1
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
5.2
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht om een kostenvergoeding, maar heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Kosten beroepsfase
5.3
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.4
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.5
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen bij de tweede zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
5.6
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag winstbelasting 2015 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag winstbelasting 2015 tot NAf 202.250;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.750; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en uitgesproken op 17 augustus 2023, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Leeuw van Weenen.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500