ECLI:NL:OGEAC:2022:221

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
CUR202001044 tot en met CUR202001047
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een vennootschap als Vrijgestelde Vennootschap in het belastingrecht

Op 26 juli 2022 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij de status van belanghebbende als Vrijgestelde Vennootschap werd beoordeeld. De zaak betreft naheffingsaanslagen winstbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2011 tot en met 2014. Belanghebbende, een dochtervennootschap van een bank, stelde dat zij niet onderworpen is aan toezicht van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, en daarom recht heeft op de status van Vrijgestelde Vennootschap. De Inspecteur der Belastingen betwistte dit en stelde dat belanghebbende wel degelijk onder toezicht staat, omdat de moedermaatschappij een bank is.

Het Gerecht oordeelde dat belanghebbende op basis van de wetgeving en de feiten niet als een bank of financiële instelling kan worden aangemerkt die onder toezicht staat van de Centrale Bank. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslagen onterecht waren opgelegd en vernietigde deze. Het Gerecht overwoog verder dat de Inspecteur niet ernstig onzorgvuldig had gehandeld, waardoor er geen recht op proceskostenvergoeding was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van de status van vennootschappen in het belastingrecht, vooral in gevallen waar toezicht en vrijstellingen aan de orde zijn.

Uitspraak

Uitspraak van 26 juli 2022
BBZ nrs. CUR202001044 tot en met CUR202001047
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn op 30 november 2017 naheffingsaanslagen winstbelasting over de jaren 2011 en 2012 opgelegd naar een verschuldigde belasting van respectievelijk NAf 1.586.310 en NAf 1.145.100.
1.2
Aan belanghebbende zijn op 18 mei 2018 naheffingsaanslagen winstbelasting over de jaren 2013 en 2014 opgelegd naar een verschuldigde belasting van respectievelijk NAf 913.825 en NAf 990.825.
1.3
Belanghebbende heeft op 30 januari 2018 (2011 en 2012) en 11 juli 2018 (2013 en 2014) tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt.
1.4
Belanghebbende heeft op 8 april 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.5
Belanghebbende heeft het beroepschrift op 16 augustus 2021 nader aangevuld.
1.6
Belanghebbende heeft op 24 augustus 2021 een nader stuk ingediend (BAB rapport).
1.7
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021. Namens belanghebbende zijn verschenen [A], [B], [C], [D] en [E], verbonden aan [Q]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [F], [G] en [H]. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Ter zitting is gelijktijdig met onderhavige zaken de zaak van [Belanghebbende], bekend onder nummer CUR202002287, behandeld.
1.8
Ter zitting is gebleken dat de Inspecteur per abuis het verweerschrift niet heeft ingediend. Dit heeft de Inspecteur na afloop van de zitting, op 26 augustus 2021, alsnog gedaan. Het Gerecht heeft het verweerschrift toegestuurd aan belanghebbende.
1.9
Belanghebbende heeft bij brief van 3 september 2021 op het verweerschrift van de Inspecteur gereageerd. Deze brief is op 12 oktober 2021 aan de Inspecteur gezonden.
1.1
De Inspecteur heeft bij brief van 5 november 2021 nader gereageerd op de brief van belanghebbende van 3 september 2021. Deze brief is op 15 november 2021 aan belanghebbende toegestuurd.
1.11
Belanghebbende heeft op 19 november 2021 een nader stuk met bijlagen ingediend. De Inspecteur heeft op 16 december 2021 schriftelijk zijn reactie hierop gegeven.
1.12
Belanghebbende heeft op 29 december 2021 per e-mail op het schrijven van de Inspecteur van 16 december 2021 gereageerd.
1.13
Het Gerecht heeft het onderzoek op 21 januari 2022 gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is op 3 maart 2005 opgericht. [Belanghebbende] is (indirect) 100% aandeelhouder van belanghebbende.
2.2 [
Belanghebbende] is een bankinstelling die in de onderhavige jaren is onderworpen aan het toezicht van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: de Centrale Bank). Belanghebbende heeft geen bankvergunning en is niet als bank of andere financiële instelling onderworpen aan een dergelijk toezicht.
2.3
Volgens de oprichtingsakte en de statuten van belanghebbende bestaan haar activiteiten uit het beleggen van vermogen in effecten en deposito’s.
2.4 [
Belanghebbende] heeft in 2005 voor een bedrag van NAf 40 miljoen aan beleggingen tegen schuldigerkenning overgedragen aan belanghebbende. Ter zake van de hierdoor ontstane schuldpositie is door [Belanghebbende] rente in rekening gebracht. Daarnaast heeft [Belanghebbende], ook in 2005, voor een bedrag van NAf 17 miljoen aan beleggingen via een kapitaalstorting in belanghebbende ingebracht.
2.5
Bij brief van 22 maart 2005 heeft belanghebbende aan de Inspecteur verzocht om haar als een Vrijgestelde Vennootschap in de zin van artikel 1A, lid 1, letter f van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna: LWB, tekst 2005) aan te wijzen. Op het vermelde verzoek heeft de Inspecteur niet gereageerd.
2.6
Belanghebbende heeft bij brief van 21 juni 2005 aan de Inspecteur geschreven dat zij geen reactie heeft ontvangen op het verzoek, waardoor zij ervan uitgaat dat de status als Vrijgestelde Vennootschap is verleend en dat de Inspecteur kennelijk ook van mening is dat aan de voorwaarde is voldaan dat belanghebbende niet is onderworpen aan toezicht van de Centrale Bank.
2.7
Belanghebbende heeft, ook ná de start in 2005, beleggingen aangekocht. Die aankopen liepen en lopen steeds via de bankrekening van [Belanghebbende], waarbij verrekening in rekening courant plaatsvindt. Belanghebbende heeft geen eigen bankrekening.
2.8 [
Belanghebbende] stelt commercieel geconsolideerde jaarstukken op die zij moet indienen bij de Centrale Bank. Hierin zijn de resultaten van belanghebbende begrepen. De Centrale Bank heeft de bevoegdheid om inlichtingen in te winnen bij deelnemingen van [Belanghebbende].
2.9
Belanghebbende heeft dezelfde bestuurders als [Belanghebbende]. De bestuurders van [Belanghebbende] moeten toestemming geven voor iedere aankoop van beleggingen door belanghebbende.
2.1
Belanghebbende heeft in de jaren 2011 tot en met 2014 de volgende resultaten behaald (bedragen in NAf):
2011: 4.598.000
2012: 4.164.000
2013: 3.323.000
2014: 3.603.000
2.11
De Inspecteur heeft op basis van deze resultaten de in 1.1 en 1.2 vermelde naheffingsaanslagen winstbelasting opgelegd.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslagen winstbelasting terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is primair in geschil of belanghebbende kan worden aangemerkt als een Vrijgestelde Vennootschap in de zin van de landsverordening winstbelasting. Subsidiair, indien deze vraag op basis van de “normale” interpretatiemethoden bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de winst van belanghebbende met toepassing van het leerstuk van fraus legis kan worden belast. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is meer subsidiair de hoogte van de te belasten winst in geschil.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend en concludeert primair en subsidiair tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslagen.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het bezwaar.

4.OVERWEGINGEN

Beroep niet tijdig beslissen

4.1
De bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2011 t/m 2014 zijn op respectievelijk 30 januari 2018 (2011 en 2012) en 11 juli 2018 (2013 en 2014) door de Inspecteur ontvangen.
4.2
Ingevolge artikel 30, lid 2, Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) is een uitspraak op een bezwaarschrift niet tijdig gedaan, als de Inspecteur niet binnen negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk op respectievelijk 30 oktober 2018 (2011 en 2012) en 11 april 2019 (2013 en 2014), een uitspraak heeft gedaan.
4.3
Ingevolge artikel 31, lid 1, ALL kan binnen twaalf maanden na 30 oktober 2018 respectievelijk 11 april 2019, in dit geval dus uiterlijk op 30 oktober 2019 (2011 en 2012) en 11 april 2020 (2013 en 2014), beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift. De Inspecteur heeft geen uitspraken op bezwaar gedaan.
4.4
Belanghebbende heeft op 8 april 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Het beroep tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2011 en 2012 is derhalve te laat ingediend en is mitsdien niet-ontvankelijk. Het beroep tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2013 en 2014 is tijdig, en derhalve ontvankelijk.
4.5
De Inspecteur heeft nog immer geen beslissing op het bezwaar genomen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen dat ziet op de jaren 2013 en 2014 dient derhalve gegrond te worden verklaard. Het Gerecht ziet evenwel om proces-economische redenen ervan af om de Inspecteur op te dragen alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar. Het Gerecht neemt daarbij in overweging dat beide partijen hebben aangedrongen op finale beslechting van het geschil door het Gerecht zonder terugwijzing naar de Inspecteur voor het doen van uitspraken op bezwaar.
Naheffingsaanslag winstbelasting
Vrijgestelde status
4.6
Op grond van artikel 1A, lid 1, letter f, LWB (tekst 2011 tot en met 2014) wordt onder een Vrijgestelde Vennootschap verstaan i) een naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte naamloze of besloten vennootschap, ii) die door de Inspecteur op schriftelijk verzoek overeenkomstig artikel 1A, lid 5, als zodanig is aangemerkt, en iii) die gedurende het boekjaar zonder onderbreking voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 1A, lid 1, letter f, sub 1 tot en met sub 5, LWB.
4.7
In artikel 1A, lid 1, letter f, sub 5, LWB is als voorwaarde gesteld dat de vennootschap niet als een bank of andere financiële instelling is onderworpen aan het toezicht van de Centrale Bank.
4.8
In artikel 1A, lid 5, LWB is bepaald dat de Inspecteur binnen twee maanden na ontvangst van het schriftelijke verzoek de besloten vennootschap schriftelijk in kennis stelt van zijn beslissing op het verzoek. Verder is daarin bepaald dat als deze kennisgeving niet binnen twee maanden wordt verzonden, het verzoek geacht wordt te zijn ingewilligd. Deze situatie doet zich hier voor.
4.9
Ingevolge artikel 1A, lid 8 LWB wordt een vennootschap die niet meer aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, letter f, voldoet, een belaste vennootschap met ingang van het boekjaar waarin niet langer voldaan wordt aan die voorwaarden. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende een financiële instelling is die indirect onder toezicht staat van de Centrale Bank en daarom niet aan de in artikel 1A, lid 1, letter f, sub 5, LWB genoemde voorwaarde voldoet. Dat betekent, aldus de Inspecteur, dat belanghebbende in de onderhavige jaren een belaste vennootschap is en de winsten terecht in de belastingheffing zijn betrokken.
4.1
Het Gerecht heeft in een nagenoeg identieke zaak [1] als volgt beslist:
“Vaststaat dat belanghebbende niet als een bank of andere financiële instelling is onderworpen aan toezicht van de Centrale Bank. Belanghebbende voldoet derhalve naar de bewoording aan de voorwaarde van artikel 1A, lid 1, letter f, sub 5, WB. De vraag doet zich voor of de strekking van deze bepaling impliceert dat de onder toezicht van de Centrale Bank staande moedermaatschappij, waarmee de resultaten van belanghebbende commercieel worden geconsolideerd, in de weg staat aan de status van Vrijgestelde Vennootschap. Naar het oordeel van het Gerecht dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. De moedermaatschappij staat weliswaar als bankinstelling onder toezicht van de Centrale Bank, maar de Centrale Bank heeft niet op grond daarvan de mogelijkheid om aan de dochtermaatschappij van een dergelijke instelling voorschriften of boetes op te leggen. Naar het oordeel van het Gerecht kan daarom niet worden gezegd dat belanghebbende is onderworpen aan toezicht van de Centrale Bank. Dit oordeel vindt steun in de verklaring van de Centrale Bank van 27 mei 2014.”
4.11
Het Gerecht ziet geen reden om in het onderhavige geval anders te beslissen. De omstandigheid dat in de voorliggende zaken geen verklaring van de Centrale Bank tot de stukken van het geding behoort maakt dat niet anders. In die verklaring bevestigt de Centrale Bank dat de belanghebbende in die zaak niet als een bank of andere financiële instelling is onderworpen aan het toezicht van de Centrale Bank. In de onderhavige zaken staat dat ook vast (zie 2.2). Een bevestiging van de Centrale Bank voegt dan niets meer toe. Het gelijk op dit punt is aan belanghebbende.
Fraus legis
4.12
De Inspecteur heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de winst met toepassing van het leerstuk van fraus legis in de belastingheffing moet worden betrokken. Het Gerecht verwerpt dit standpunt. Heden heeft het Gerecht in de zaak van [Belanghebbende] (zaaknummer CUR202002287) geoordeeld dat de winst van belanghebbende met toepassing van het leerstuk van fraus legis bij [Belanghebbende] in de heffing moet worden betrokken. Heffing over diezelfde winst bij belanghebbende is dan (uiteraard) niet meer mogelijk.
4.13
Gelet op het voorgaande dienen de naheffingsaanslagen winstbelasting te worden vernietigd.

5.5. PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
Bezwaarfase
5.2
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
5.3
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht om een kostenvergoeding. Zij heeft betoogd dat de Inspecteur ernstig onzorgvuldig gehandeld heeft door de winst van belanghebbende zowel bij [Belanghebbende] als bij belanghebbende te belasten. Bovendien is het feitencomplex in deze zaken vrijwel identiek aan het feitencomplex in de zaak, waarin het Gerecht op 14 december 2018 uitspraak gedaan heeft (ECLI:NL:OGEAC:2018:309). De Inspecteur heeft het hoger beroep in die zaak ingetrokken.
5.4
Het Gerecht verwerpt het betoog van belanghebbende. Het ter behoud van rechten bij zowel belanghebbende als [Belanghebbende] opleggen van naheffingsaanslagen winstbelasting acht het Gerecht in dit geval niet ernstig onzorgvuldig. Immers, bij beide belastingplichtigen lag aan de heffing een pleitbaar standpunt ten grondslag en niet voorzienbaar was of, en zo ja bij welke belastingplichtige, de heffing in stand zou blijven. Daarbij was het duidelijk dat de Inspecteur uiteindelijk nimmer de dubbele heffing in stand zou of zal houden. Van ernstig onzorgvuldig handelen is dan ook geen sprake. Dat over dezelfde problematiek al eerder, kennelijk door een andere belastingplichtige, is geprocedeerd en dat de Inspecteur het hoger beroep in die zaak heeft ingetrokken leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel. De reden van intrekking van dat hoger beroep is immers niet bekend. Bovendien heeft de Inspecteur in deze zaak, anders dan in de reeds uitgeprocedeerde zaak, de pleitbare fraus legis stelling verdedigd. Het betreft hier dus niet alleen maar een “herhaling van zetten”.
5.5
Omdat de Inspecteur niet ernstig onzorgvuldig gehandeld heeft bestaat geen recht op een vergoeding van kosten van de bezwaarfase.
Beroepsfase
5.6
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.7
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.8
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 2.100 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1,5). De wegingsfactor is 1,5 omdat de zaak in de beroepsfase (ook) uitgebreid inhoudelijk is behandeld en sprake is van een complexe problematiek.
5.9
Anders dan belanghebbende voorstaat, vindt het Gerecht geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Inspecteur treft immers niet het verwijt dat hij een beschikking heeft gegeven of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Het Gerecht verwijst hiervoor naar hetgeen zij in 5.4 heeft overwogen.
5.1
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart de beroepen niet tijdig beslissen tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2011 en 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen niet tijdig beslissen tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2013 en 2014 gegrond;
- verklaart de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2013 en 2014 gegrond;
- vernietigt de naheffingsaanslagen winstbelasting 2013 en 2014;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 2.100; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en uitgesproken op 26 juli 2022, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C.M.J. Bucx.
De griffier, De rechter,
De griffier is buiten staat de
uitspraak te ondertekenen.
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500

Voetnoten

1.vgl. GEA Curaçao, 14 december 2017, ECLI:NL:OGEAC:2018:309.