ECLI:NL:OGEABES:2020:29

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 oktober 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
BON201900486, BON201900674 en BON201900675
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffing verhuurbelasting en schending van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft belanghebbende, een autoverhuurbedrijf op Bonaire, beroep ingesteld tegen de heffingsambtenaar van het Openbaar Lichaam Bonaire. Het geschil betreft de naheffing van verhuurbelasting over de maanden februari tot en met april 2019. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in vergelijkbare gevallen geen naheffing op te leggen. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende afgewezen, waarna belanghebbende in beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 25 augustus 2020, geleid via videoverbinding door de rechter vanuit Aruba, is het onderzoek gesloten. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen te weinig verhuurbelasting is betaald en dat de heffingsambtenaar geen naheffing heeft opgelegd. De rechter heeft geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn, en het verzoek om schadevergoeding is eveneens afgewezen. De uitspraak is gedaan op 5 oktober 2020.

Uitspraak

Uitspraak van 5 oktober 2020
BBZ nrs. BON201900486, BON201900674 en BON201900675
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE
UITSPRAAK
Op het beroep in de zin van
hoofdstuk VIII, titel acht, afdeling drie van de Belastingwet BES van:
[Belanghebbende],gevestigd te Bonaire,
belanghebbende,
gericht tegen:
HET OPENBAAR LICHAAM BONAIRE,zetelend in Bonaire,
de heffingsambtenaar,

1.PROCESVERLOOP

1.1
Belanghebbende heeft over de tijdvakken februari 2019 tot en met april 2019 aangiften verhuurbelasting gedaan. De verschuldigde verhuurbelasting heeft belanghebbende telkens op aangifte voldaan.
1.2
Belanghebbende heeft tegen de op aangifte voldane belasting bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren afgewezen.
1.3
Hierna volgt een overzicht van de tijdvakken waarop de bezwaren betrekking hebben, van de data van de ingediende bezwaarschriften, en de data waarop de heffingsambtenaar uitspraken op bezwaar heeft gedaan.
Tijdvak
Datum bezwaarschrift
Uitspraak op bezwaar
Februari 2019
29 april 2019
14 mei 2019
Maart 2019
27 mei 2019
10 september 2019
April 2019
27 mei 2019
10 september 2019
1.4
Belanghebbende is op 11 juli 2019 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar over het tijdvak februari 2019 en op 7 november 2019 tegen de uitspraken op bezwaar over de tijdvakken maart en april 2019. Ter zake van de indiening van de beroepschriften heeft belanghebbende een bedrag van tweemaal USD 30 aan griffierecht voldaan.
1.5
De heffingsambtenaar heeft op 16 oktober 2019 en 17 februari 2020 verweerschriften ingediend.
1.6
De zaken zijn behandeld ter zitting van 25 augustus 2020 te Bonaire. De zaken zijn samen behandeld met de zaken met BBZ nrs. BON201900485, BON201900677 BON201900678 ([BD]BV), BBZ nrs. BON201900487, BON201900683 en BON201900684 ([HA]BV) en BBZ nrs. BON201900481, BON201900681 en BON201900682 ([BA] NV).
1.7
Namens belanghebbende zijn verschenen [A] en [B]. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [C] en [D]. Belanghebbende heeft voorgaande aan de zitting een pleitnota overgelegd en deze ter zitting voorgedragen. Door de maatregelen vanwege het corona-virus heeft de rechter vanuit het gerechtsgebouw in Aruba de zitting geleid via een videoverbinding. De rechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.8
Na de zitting heeft belanghebbende een document met een uiteenzetting van de gemaakte proceskosten ingebracht. Het document is aan de processtukken gevoegd.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende exploiteert een autoverhuurbedrijf op Bonaire. Haar omzet bestaat vrijwel geheel uit de opbrengsten uit de verhuur van auto’s aan toeristen. Ter zake van deze verhuur is belanghebbende belastingplichtig voor de verhuurbelasting.
2.2
Belanghebbende heeft over de maanden februari tot en met april 2019 maandelijks aangifte gedaan en verhuurbelasting voldaan. Tegen de voldoening heeft belanghebbende telkens bezwaar gemaakt.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
In geschil is of de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen naheffing van verhuurbelasting achterwege te laten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2
Belanghebbende concludeert tot teruggaaf van de betaalde verhuurbelasting van respectievelijk USD 5.720 (februari 2019), USD 9.596 (maart 2019) en USD 6.864 (april 2019). De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Meerderheidsregel

4.1
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de meerderheidsregel. In dat verband is van belang het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0264. Daarin heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“4.2. De meerderheidsregel strekt ter bescherming van belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling door het bestuursorgaan. (…)
4.3.
Voor belastingen die bij wege van voldoening of afdracht op aangifte worden geheven (hierna tezamen ook aangeduid als: aangiftebelastingen) geldt dat niet het bestuursorgaan de belastingschuld vaststelt, maar de belastingplichtige of inhoudingsplichtige deze zelf berekent. Op het bestuursorgaan rust wel de taak om, indien het verschuldigde bedrag niet volledig op aangifte is betaald, over te gaan tot naheffing van de te weinig betaalde belasting. Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat.”
4.2
Ook is van belang hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 11 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998: AA2454:
“3.2 Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat de hem opgelegde naheffingsaanslag op grond van het gelijkheidsbeginsel dient te worden vernietigd, nu bij de verkrijgers van de overige bouwkavels naheffing achterwege is gebleven. (…)
3.3. (…)
Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de naheffingsaanslagen in de door belanghebbende bedoelde andere gevallen achterwege zijn gebleven als gevolg van een expliciete of impliciete standpuntbepaling in die zin van de Inspecteur. In een zodanig geval kan indien ten tijde van de behandeling van de zaak voor het hof aannemelijk is dat de tot dan toe achterwege gebleven naheffingsaanslagen alsnog zullen worden opgelegd – het is aan het hof om te beoordelen of de mededeling van de Inspecteur dat hij voornemens is die aanslagen op te leggen aanleiding vormt de zaak in afwachting van de uitvoering van dat voornemen aan te houden – van een begunstigend beleid als door belanghebbende bedoeld niet worden gesproken. Evenmin kan dan een juiste wetstoepassing worden opzij gezet op de grond dat de Inspecteur in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege laat. (…)”
4.3
In een geval als het onderhavige waarin verschillende tijdvakken in het geding zijn, dient de wetstoepassing in het meest recente tijdvak (april 2019) in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.8).
4.4
Op belanghebbende rust de last – in het licht van hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd – om aannemelijk te maken dat wat betreft het tijdvak april 2019 in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen te weinig verhuurbelasting is betaald en de heffingsambtenaar niettemin naheffing ervan achterwege heeft gelaten.
4.5
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aangevoerd. Gelet op haar aandeel in de opbrengsten verhuurbelasting (april 2019: 18,58%) in verhouding tot haar marktaandeel in de autoverhuurmarkt op Bonaire (april 2019: 4,18%) moet de conclusie worden getrokken, dat in de meerderheid van de gevallen geen verhuurbelasting wordt geheven. Belanghebbende verwijst verder naar een krantenartikel in het dagblad ‘Amigoe’ van 25 januari 2014 waarin is vermeld dat de heffingsambtenaar nauwelijks controleert of de verplichtingen van de verhuurbelasting wordt nagekomen. Volgens belanghebbende is de beschreven situatie nog steeds ongewijzigd. Uit informatie van ‘Bonaire nu’ en de begroting 2018 van het Openbaar Lichaam leidt belanghebbende verder af dat de heffingsambtenaar een tekort aan personeel heeft en om die reden geen actie heeft kunnen ondernemen om de heffing en inning van de verhuurbelasting te bevorderen.
4.6
Belanghebbende heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd op generlei wijze aannemelijk gemaakt dat in het tijdvak april 2019 in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen te weinig verhuurbelasting is betaald en de heffingsambtenaar niettemin naheffing ervan achterwege heeft gelaten. Reeds om deze reden kan belanghebbende geen gelijk krijgen.
4.7
Belanghebbende heeft eerder voor de tijdvakken augustus 2017 tot en met december 2018 ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In die zaak heeft het Gerecht geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden (vgl. GEA BES van 27 maart 2020, ECLI:NL:OGEABES:2020:13). Het Gerecht heeft - voor zover van belang - in die zaak het volgende overwogen:
‘4.14 Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, signaleert zij slechts mogelijke belastingplichtigen voor de verhuurbelasting. Belanghebbende heeft daarmee op generlei wijze aannemelijk gemaakt dat in deze gevallen daadwerkelijk belastingplicht bestaat voor de verhuurbelasting en dat niettemin naheffing achterwege is gebleven. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel faalt reeds om deze reden.’
Verder heeft het Gerecht het volgende overwogen.
‘4.15 Bovendien heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat zijn uitgangspunt is om zoveel mogelijk belastingplichtigen in de heffing te betrekken en dat zijn acties daarop zijn gericht. Het Gerecht hecht geloof aan deze verklaring en acht aannemelijk dat de over het tijdvak december 2018 achterwege gebleven naheffingsaanslagen alsnog zullen worden opgelegd. Het Gerecht neemt daarbij in aanmerking de gedetailleerde beschrijving van het plan van aanpak voor het opsporen van belastingplichtigen, de uitleg op de zitting van de in dat verband gevoerde acties, evenals de na de zitting overgelegde informatie. De heffingsambtenaar heeft een excel-overzicht overgelegd van zijn klantenbestand voor de verhuurbelasting met onder andere de naam, het cribnummer van de belastingplichtigen en het bedrag aan betaalde verhuurbelasting over 2018. Blijkens het overzicht zijn er 83 verschillende belastingplichtigen voor de verhuurbelasting. Ook heeft de heffingsambtenaar afschriften van 18 naheffingsaanslagen (facturen) over het tijdvak 2018 overgelegd. Blijkens het overzicht hebben 23 belastingplichtigen niets betaald, maar hebben geen naheffing gekregen. Dit brengt mee dat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen naheffingsaanslagen heeft opgelegd of nog zal opleggen. Belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel faalt derhalve.’
4.8
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat hetgeen in de uitspraak van het Gerecht van 27 maart 2020 met betrekking tot het tijdvak augustus 2017 tot en met december 2018 is overwogen, des te meer geldt voor de onderhavige periode omdat de heffingsambtenaar op dezelfde wijze door is gegaan met het opleggen van aanslagen. Het Gerecht heeft geen reden om aan te nemen dat de heffingsambtenaar voor de onderhavige periode het beschreven plan van aanpak voor het opsporen van belastingplichtigen en het opleggen van naheffingsaanslagen heeft gestaakt. Ook voor het onderhavige tijdvak is het daarom aannemelijk dat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen naheffingsaanslagen heeft opgelegd of nog zal opleggen.
4.9
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
Schadevergoeding
4.1
Ingevolge artikel 8.115b Belastingwet BES kan het Gerecht indien het beroep gegrond wordt verklaard, op verzoek van een partij en indien daarvoor gronden zijn, het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt. Nu de beroepen van belanghebbende ongegrond zijn, dient belanghebbendes verzoek reeds daarom te worden verworpen.

5.GRIFFIERECHTEN EN PROCESKOSTENVERGOEDING

5.1
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding ten bedrage van USD 176.141,79.
5.2
Ingevolge artikel 8:115a Belastingwet BES worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES. Volgens artikel 5.2, derde lid, Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire kostenvergoeding.
5.3
Belanghebbende heeft gesteld dat het aan onrechtmatigheid van de heffingsambtenaar te wijten is dat zij de oneerlijke belastingconcurrentie met gerechtelijke procedures heeft moeten aanvechten en hierdoor hoge kosten heeft belopen. De gevoerde procedures hebben succes gehad aldus belanghebbende, omdat meer belastingplichtigen verhuurbelasting zijn gaan betalen. Hierdoor is de ‘taxgap’ kleiner geworden.
5.4
Het Gerecht heeft begrip voor de grief van belanghebbende doch anders dan belanghebbende voorstaat is het handelen van de heffingsambtenaar geen reden voor het toekennen van een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. De heffingsambtenaar treft immers niet het verwijt dat hij een beschikking heeft gegeven of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de heffingsambtenaar (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.5
Het Gerecht ziet evenmin aanleiding tot het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding.

6.BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Jansen, rechter in dit Gerecht en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2020, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………….. aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Plasa Reina Wilhelmina (Fort Oranje)
Kralendijk
Bonaire
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffieBES@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van USD 60 verschuldigd.