In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 5 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de toeristenbelasting. De belanghebbende, die appartementen en een zwembad op Bonaire exploiteert, was belastingplichtig voor de toeristenbelasting en had over de maanden februari, maart en april 2019 aangifte gedaan. De heffingsambtenaar had echter in vergelijkbare gevallen geen naheffing van toeristenbelasting opgelegd, wat leidde tot de vraag of het gelijkheidsbeginsel was geschonden. De belanghebbende stelde dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen te weinig toeristenbelasting was betaald en dat de heffingsambtenaar niettemin naheffing had achterwege gelaten. Het Gerecht oordeelde dat de belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd en dat de heffingsambtenaar niet onterecht had gehandeld. De beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat in vergelijkbare gevallen te weinig belasting is betaald. Het Gerecht verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeerde dat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de gevallen naheffingsaanslagen had opgelegd of nog zou opleggen. De belanghebbende had geen bewijs geleverd dat de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel had geschonden. De verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding werden eveneens afgewezen, omdat de heffingsambtenaar niet onzorgvuldig had gehandeld. De uitspraak werd gedaan door mr. D.J. Jansen en is van belang voor belastingplichtigen die zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel in belastingzaken.