ECLI:NL:OGEAA:2025:68

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
AUA202302472
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het niet-handelen van de minister inzake openbaarmaking van documenten met betrekking tot hotel Secrets te Sero Colorado

In deze uitspraak van 19 februari 2025 beoordeelt het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba het beroep van een appellant tegen het uitblijven van een beslissing van de minister van Algemene Zaken op zijn verzoek om openbaarmaking van documenten met betrekking tot hotel Secrets te Sero Colorado. Appellant had op 29 juni 2022 een verzoek ingediend op basis van de Landsverordening openbaarheid van bestuur (Lob), maar ontving geen tijdige reactie. Na een bezwaarschrift en een beroep bij het gerecht, heeft de minister op 18 oktober 2023 een reële beslissing genomen, maar appellant was van mening dat deze beslissing onvoldoende gemotiveerd was en dat de minister niet had voldaan aan zijn verplichtingen om de verzochte documenten openbaar te maken.

Het gerecht oordeelt dat het beroep van appellant ontvankelijk en gegrond is. Het stelt vast dat de minister niet tijdig heeft gereageerd op het verzoek en dat de afwijzing van de minister niet kan worden gevolgd. Het gerecht vernietigt de fictieve afwijzende beslissing op het bezwaar en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen over de openbaarmaking van de verzochte stukken. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van Afl. 500,- aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het gerecht benadrukt dat de minister de verzochte documenten zoveel mogelijk openbaar moet maken en dat de minister niet kan volstaan met een algemene afwijzing zonder concrete motivering. De uitspraak onderstreept het belang van transparantie en de verplichtingen van bestuursorganen onder de Landsverordening openbaarheid van bestuur.

Uitspraak

Uitspraak van 19 februari 2025
Lar nr. AUA202302472

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellant],

wonende in Nederland,
APPELLANT,
procederend in persoon,
gericht tegen:
DE MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN, INNOVATIE, OVERHEIDSORGANISATIE, INFRASTRUCTUUR EN RUIMTELIJKE ORDENING,
zetelend in Aruba,
DE MINISTER,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster (DWJZ).
INLEIDING
1. In deze uitspraak beoordeelt het gerecht het (niet) handelen van de minister naar aanleiding van het verzoek van appellant van 29 juni 2022 om openbaarmaking van vergaderstukken, correspondentie, het MER-rapport en andere (advies)rapporten over hotel Secrets te Sero Colorado. Bij email van 29 juni 2022 heeft appellant dit verzoek op grond van de Landsverordening openbaarheid van bestuur (Lob) aan de minister gedaan.
1.1
Appellant heeft bij bezwaarschrift van 31 augustus 2022 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking op zijn verzoek.
1.2
Appellant heeft tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van
31 augustus 2022 beroep ingesteld bij het gerecht.
1.3
De minister heeft op 17 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.
1.4
Bij beschikking van 18 oktober 2023 is een reële beslissing genomen op het verzoek van appellant.
1.5
Bij email van 23 januari 2024 heeft appellant een pleitnota ingediend. Hij heeft daarin onder andere argumenten aangevoerd tegen de beschikking van 18 oktober 2023.
1.6
Bij email van 27 februari 2024 heeft de minister een pleitnota ingediend. Naar aanleiding van deze pleitnota heeft het gerecht bij email van 27 februari 2024 partijen gewezen op de uitspraak van het Hof van 20 november 2015 (ECLI:NL:OGHACMB:2015:33) en aangekondigd een inhoudelijke reactie van de minister te willen hebben op de door appellant aangevoerde argumenten tegen de reële beschikking van 18 oktober 2023.
1.7
Het gerecht heeft de zaak via een video- en geluidsverbinding ter zitting van
28 februari 2024 behandeld vanuit Curaçao. Appellant heeft de zitting via een video- en geluidsverbinding bijgewoond vanuit Nederland. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die in de zittingszaal in Aruba aanwezig was.
1.8
Tijdens de zitting heeft het gerecht vragen aan de minister gesteld naar aanleiding van de door appellant aangevoerde argumenten tegen de reële beschikking van
18 oktober 2023. De minister is in de gelegenheid gesteld om deze vragen schriftelijk te beantwoorden. Verder is de minister in de gelegenheid gesteld om alsnog de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Het gerecht heeft in het proces-verbaal van de zitting vermeld dat die stukken nodig zijn om het inhoudelijke standpunt van de minister te kunnen beoordelen.
1.9
Bij email van 20 maart 2024 heeft de minister een akte overgelegd. Daarin heeft de minister een overzicht gemaakt van de verzochte documenten en een klein deel van de verzochte stukken onder embargo overgelegd.
1.1
Het gerecht heeft vervolgens de zaak nogmaals ter zitting behandeld op
15 mei 2024. Appellant heeft de zitting via een video- en geluidsverbinding bijgewoond vanuit Nederland. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder zijn namens de minister verschenen [betrokkene 1] (hoofd afdeling Beleid en Toezicht en senior jurist DOW) en [betrokkene 2] (jurist DIP).
1.11
Met de gemachtigde van de minister zijn opnieuw afspraken gemaakt over de zoekslag die de minister bij DIP, DNM, DOW en haar eigen bureau moet doen. Verder is afgesproken dat de minister een standpunt inneemt over welke stukken wel en welke niet openbaar kunnen worden gemaakt.
1.12
Op 15 juli 2024 heeft de minister twee enveloppen met stukken onder embargo bij het gerecht ingediend.
1.13
Bij email van 7 oktober 2024 heeft appellant een verzoek tot schadevergoeding gedaan. Volgens appellant is de redelijke termijn overschreden.
1.14
Bij email van 29 oktober 2024 heeft het gerecht de gemachtigde van de minister bericht dat in de twee enveloppen geen akte is aangetroffen met daarin het standpunt van de minister welke stukken wel of niet openbaar gemaakt kunnen worden. Bij email van
13 november 2024 heeft de gemachtigde van de minister verzocht om uitstel voor het indienen van dit standpunt van de minister.
1.15
Bij email van 6 januari 2025 heeft de gemachtigde van de minister opnieuw om uitstel verzocht. Het gerecht heeft dat verzoek afgewezen en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.
BEOORDELING DOOR HET GERECHT
2.1
Het gerecht beoordeelt of het met een afwijzende beslissing gelijkgestelde uitblijven van een beslissing op het bezwaar van appellant in stand kan blijven. Hij doet dit aan de hand van de inhoudelijke gronden van appellant zoals gericht tegen de reële beschikking van 18 oktober 2023.
2.2
Het gerecht is van oordeel dat het beroep van appellant ontvankelijk en gegrond is. Het beroep is ontvankelijk, omdat het - anders dan de minister stelt - tijdig is ingediend en appellant ondanks dat er reëel op het bezwaar is beslist belang houdt bij de beoordeling van dit beroep. Het beroep is gegrond, omdat de minister weliswaar inhoudelijk afwijzend heeft beslist op het verzoek van appellant, maar die afwijzing kan niet gevolgd worden. Het gerecht zal het met een afwijzende beslissing gelijkgestelde uitblijven van een beslissing op het bezwaar vernietigen. Verder zal het gerecht de minister opdragen om in een nieuwe inhoudelijke beslissing op het bezwaarschrift van appellant alle door appellant verzochte stukken zoveel als mogelijk openbaar te maken. De minister moet deze beslissing op het bezwaarschrift geven binnen zes weken na verzending van deze uitspraak. Ten slotte moet de minister een bedrag van Afl. 500,- aan appellant betalen als vergoeding van door appellant geleden immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn.
2.3
Hierna legt het gerecht dit oordeel uit en welke gevolgen dit oordeel heeft. Daarbij zal het gerecht eerst motiveren waarom hij de minister niet volgt in haar standpunt dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Waarom is het beroep ontvankelijk?
3. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Daartoe betoogt de minister in de eerste plaats dat appellant tot
1 februari 2023 beroep kon indienen tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 31 augustus 2022. Appellant heeft weliswaar op 18 januari 2023 een email gestuurd naar het gerecht met zijn beroepschrift, maar die email is buiten beschouwing gelaten door het gerecht, omdat die email naar het verkeerde emailadres is gestuurd. Appellant heeft pas op 12 juli 2023 een fysiek beroepschrift ingediend. Dat is buiten de beroepstermijn.
5. Het gerecht volgt de minister hierin niet. Het gerecht motiveert dat als volgt.
5.1
Het gerecht stelt de volgende in dit verband relevante feiten en omstandigheden vast.
5.1.1
Op 18 januari 2023 heeft appellant een email gestuurd naar het emailadres [emailadres] en naar een zakelijk mailadres van een medewerker van de front office van dit gerecht. Appellant schrijft in deze email:
“Geachte medewerker van het Gerecht,
Hiermee dien ik een beroepschrift in tegen het uitblijven van een beslissing van de minister van Algemene Zaken (enz.) (tevens minister-president) op mijn Lob-verzoek. U vind meer details in de bijlage. Tevens heb ik dit beroepschrift per fax gestuurd. U krijgt daarvan ook een kopie. (…)”
5.1.2
De medewerker van de front office van dit gerecht reageert bij email van
19 januari 2023 op de email van appellant met de volgende tekst:
“U heeft uw e-mail naar hetverkeerdee-mailadres gestuurd. Uw e-mailbericht wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat rechtstreeks naar rechters of de administratieve/juridische ondersteuning wordt gemaild.”
5.1.3
Appellant reageert bij email van 19 januari 2023 met de volgende tekst:
“Ik begrijp uw mail goed. Welk email kan ik gebruiken om met de balie te communiceren? Ik heb namelijk 2 beroepschriften per fax gestuurd en zou verdere afhandeling willen.”
5.1.4
Op deze email van appellant heeft het gerecht niet gereageerd.
5.2
Artikel 27, tweede lid, van de Lar bepaalt dat indien het beroepschrift betrekking heeft op het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift, de termijn voor het indienen van een beroepschrift acht weken is. Die termijn gaat in op de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke raakt tijdig op het bezwaarschrift te beslissen. Gelet op de indiening van het bezwaarschrift gericht tegen het uitblijven van een beschikking op het Lob-verzoek op 31 augustus 2022 en de termijnen genoemd in de artikelen 15, 19 en 20 van de Lar is het bestuursorgaan op 24 november 2022 in gebreke geraakt tijdig op het bezwaarschrift te beslissen. 18 januari 2023 was dus de laatste dag dat appellant beroep kon instellen.
5.3
Appellant heeft zijn beroepschrift per email van 18 januari 2023 ingediend en dus tijdig. Weliswaar heeft appellant zijn beroepschrift bij een verkeerd emailadres ingediend, maar op zijn vraag wat dan het juiste emailadres is, heeft het gerecht niet geantwoord. Daar komt bij dat appellant heeft gesteld dat hij dit beroepschrift en het beroepschrift dat heeft geleid tot de uitspraak in de zaak AUA202302474 ook per fax bij het gerecht heeft ingediend. In de zaak met AUA202302474 heeft appellant daarvan bewijs overgelegd en heeft het gerecht in de uitspraak van 20 november 2024 geoordeeld dat het beroepschrift per fax sowieso tijdig is ingediend. In deze zaak heeft appellant het bewijs van verzending per fax niet overgelegd, maar wel toegelicht dat dit beroepschrift op dezelfde wijze per fax is ingediend. Gelet op de gelijke inhoud van de emailwisseling die in beide zaken rond dezelfde tijdstippen heeft plaatsgevonden en het bewijs van verzending per fax in de zaak AUA202302474, acht het gerecht aannemelijk dat ook dit beroepschrift tijdig per fax is ingediend. Onder deze omstandigheden ziet het gerecht geen aanleiding om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
6. De tweede reden die de minister heeft gegeven voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep van appellant, is dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan. De minister heeft immers bij beschikking van 18 oktober 2023 een reële beslissing gegeven op het verzoek van appellant. Appellant kon tegen die beschikking rechtsmiddelen aanwenden. In ieder geval kan het gerecht de reële beschikking niet betrekken in deze procedure, omdat de Lar daarvoor geen grondslag biedt.
7. Het gerecht volgt de minister ook hierin niet. Het gerecht motiveert dat als volgt.
7.1
Weliswaar heeft de minister op 18 oktober 2023 reëel op het verzoek beschikt, maar appellant heeft daartegen geen beroep ingesteld. Appellant heeft in deze beroepsprocedure tegen de fictieve afwijzende beslissing op bezwaar ook inhoudelijke gronden tegen de reële beschikking aangevoerd. In een dergelijke situatie behoudt de insteller van het beroep (proces)belang bij een beoordeling van de fictieve afwijzende beslissing op bezwaar.
7.2
Er is dus geen reden om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang. Het gerecht zal het beroep tegen de fictieve afwijzende beslissing op bezwaar beoordelen aan de hand van de daartegen gedurende de procedure door appellant aangevoerde inhoudelijke gronden (zie de uitspraak van het Hof van 20 november 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:33).
Waarom kan de reële beschikking van 18 oktober 2023 niet worden gevogld?
8. In de reële beschikking stelt de minister dat hij conform artikel 9 van de Lob niet gehouden is om informatie te verstrekken over (concept-)adviezen, -beleidsnotities en interne memo’s. Ook adviezen of zaken die nog lopende zijn of voorstellen, aanbevelingen, argumenten, opvattingen, gesprekverslagen en vergaderstukken over het beleid van de minister hoeven niet te worden verstrekt. Verder stelt de minister in de reële beschikking dat MER-rapportages een hulpmiddel zijn om degene die een beslissing moet nemen te helpen om tot een gunstige beslissing te komen.
9. Appellant voert hiertegen aan dat de reële beschikking onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid.
10. Deze gronden van appellant slagen. Het uitgangspunt van de Lob is openbaarmaking. Artikel 8, 9 en 10 van de Lob geven uitzonderingen op die verplichting. Deze artikelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Tijdens de zitting van 28 februari 2024 is gebleken dat door de minister tot dat moment nog geen enkele zoekslag was gemaakt naar de verzochte documenten. De minister heeft dus zelf niet kennisgenomen van de door appellant verzochte documenten. Zonder kennisname van de gevraagde documenten heeft de minister niet kunnen beoordelen óf zich een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 8, 9 of 10 van de Lob voordoet en waarom het met die uitzonderingsgrond te beschermen belang zwaarder weegt dan het algemene of publieke belang van openbaarmaking van informatie. Om deze reden is de reële beschikking onzorgvuldig voorbereid. De reële beschikking is ook onvoldoende gemotiveerd. De minister heeft aan de weigering alleen in algemene termen de weigeringsgrond van artikel 9 van de Lob ten grondslag gelegd zonder concreet te maken waarom die weigeringsgrond hier aan de orde is. Ook de opmerking over MER-rapportages in de reële beschikking is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet te volgen.
Waarom beslist het gerecht tot openbaarmaking?
11. Uit het voorgaande volgt dat de fictieve afwijzende beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond en het gerecht zal de fictieve afwijzende beslissing op bezwaar vernietigen. Ook de reële beschikking van 18 oktober 2023 kan niet worden gevolgd. Het gerecht moet in een situatie als deze onderzoeken op welke wijze het geschil zoveel mogelijk definitief kan worden beslecht. Het gerecht verwijst naar de uitspraak van het Hof van 9 augustus 2023 (ECLI:NL:OGHACMB:2023:146). In dat verband zal het gerecht eerst moeten onderzoeken of met toepassing van artikel 52, eerste lid, van de Lar de rechtsgevolgen van de fictieve afwijzende beslissing in stand kunnen blijven. Indien dit niet mogelijk is, komt aan bod of het gerecht met toepassing van artikel 47, vierde lid, van de Lar zelf in de zaak kan voorzien. Is ook dat niet mogelijk, dan beoordeelt het gerecht of met toepassing van artikel 51, eerste lid, van de Lar het bestuursorgaan opdracht moet worden gegeven alsnog een reële inhoudelijke beschikking te geven, met inachtneming van de – zoveel als mogelijk is - richtinggevende aanwijzingen in de uitspraak. Daarvoor stelt het gerecht dan op grond van artikel 51, tweede lid, van de Lar een termijn.
12. Tegen deze achtergrond heeft het gerecht getracht om de minister te bewegen de verzochte stukken onder geheimhouding aan het gerecht te overleggen met een inhoudelijk standpunt over welke stukken wel en niet openbaar gemaakt kunnen worden.
12.1
Zo heeft het gerecht voorafgaand aan de eerste zitting op 28 februari 2024 per email aangegeven een inhoudelijk standpunt van de minister te willen over de door appellant aangevoerde argumenten tegen de reële beschikking van 18 oktober 2023. Dat was weliswaar de dag voor de zitting, maar de argumenten van appellant waren al op
23 januari 2024 bij de minister bekend. Op die datum heeft appellant zijn email met argumenten tegen de reële beschikking naar de gemachtigde van de minister en het gerecht gestuurd. Tijdens de eerste zitting kon de minister echter geen inhoudelijke reactie geven.
12.2
Tijdens de eerste zitting zijn met de minister afspraken gemaakt over welke vragen moeten worden beantwoord. De minister diende een overzicht met de verzochte documenten te overleggen, met daarbij aangegeven om welke reden(en) een document wel of niet openbaar wordt gemaakt.
12.3
Naar aanleiding van het door de minister per email van 20 maart 2024 ingediende overzicht met daarbij slechts vijf producties, heeft het gerecht bepaald de zaak nogmaals op zitting te behandelen. Reden daarvoor was in de eerste plaats dat het niet aannemelijk is dat bij de minister en de onder haar ressorterende diensten zich slechts vijf stukken bevinden, gelet op de omvang van het project. In de tweede plaats was redengevend dat de gemachtigde van de minister in de akte van 20 maart 2024 schrijft dat de verzochte informatie zich bevindt bij het bureau van de minister, bij de Directie Infrastructuur en Planning (DIP) en bij de Dienst Openbare Werken (DOW) en dat van zowel het bureau van de minister als van de DIP geen informatie is ontvangen. Het gerecht heeft bij de gemachtigde van de minister opgevraagd welke ambtenaren van DIP, DOW en het bureau van de minister betrokken zijn en hen uitgenodigd voor de tweede zitting.
12.4
Tijdens de tweede zitting bleek dat namens het bureau van de minister ondanks de uitnodiging van het gerecht niemand is verschenen en dat mevrouw Croes pas één dag voor de zitting op de hoogte is gebracht van deze zaak met het verzoek naar de zitting te gaan. Ook op deze tweede zitting kon de minister dus geen inhoudelijk standpunt geven.
12.5
Ook tijdens de zitting zijn uitgebreide en zeer concrete afspraken gemaakt met de betrokken ambtenaren. Die afspraken zijn neergelegd in een proces-verbaal van de zitting. Kort gezegd dienden alle betrokken ambtenaren te motiveren welke zoekslag zij hebben gemaakt en welke stukken wel of niet openbaar gemaakt kunnen worden. De betrokken ambtenaren zouden die stukken naar de gemachtigde van de minister sturen. Vervolgens zou de gemachtigde van de minister alle stukken bundelen en bij het gerecht indienen, met daarbij een namens de minister gemotiveerd standpunt over welke stukken wel of niet openbaar gemaakt kunnen worden.
12.6
De gemachtigde van de minister heeft twee enveloppen met stukken onder geheimhouding overgelegd, maar geen gemotiveerd standpunt van de minister over welke stukken openbaar gemaakt kunnen worden en welke niet. In de email van 13 november 2024 en van 6 januari 2025 heeft de gemachtigde van de minister verzocht om uitstel voor het indienen van dit standpunt van de minister. De gemachtigde schrijft in de laatstgenoemde email dat hij vanaf medio november het bureau van de minister heeft benaderd in verband met het verzoek van het gerecht en dat hij niets heeft mogen vernemen van het bureau van de minister.
13. Gelet op het voorgaande is voor het gerecht in deze zaak van de onder rechtsoverweging 11 genoemde opties eigenlijk alleen zelf voorzien met een beslissing tot openbaarmaking een reële optie. Dat kan het gerecht echter niet. Daarbij is het volgende relevant.
13.1
Het Lob-verzoek dateert van 29 juni 2022. Daar komt geen tijdige reactie op van de minister. Als appellant vervolgens een procedure bij het gerecht start vanwege een voor hem onbevredigend antwoord op zijn verzoek, reageert de minister niet, althans niet volledig op vragen van het gerecht. Als het gerecht vervolgens probeert in contact te komen met de betrokken ambtenaren, verschijnt er niemand namens het bureau van de minister en iemand namens de DIP die door haar leidinggevende pas één dag voor de zitting op de hoogte is gesteld van de zaak en de tweede zitting en dus inhoudelijk niets kon betekenen. De ter zitting gemaakte afspraken worden vervolgens weer niet nagekomen. Het gerecht acht deze handelwijze van de minister onbegrijpelijk en onacceptabel.
13.2
Het lukt de gemachtigde van de minister in deze zaak kennelijk ook niet om in contact te komen met de verantwoordelijke medewerkers van de minister en om de ter zitting gemaakte afspraken na te komen. Wat daar ook van zij, appellant (en mogelijke andere verzoekers) behoren daar niet de dupe van te worden. Het gerecht heeft begrip voor de geringe personele capaciteit waar de Arubaanse overheid mee te maken heeft. Dat ontslaat de minister echter niet van een correcte uitvoering van de Lob en het geven van passende reacties naar het gerecht. Verder heeft het gerecht in een eerdere uitspraak van 22 mei 2024 (ECLI:NL:OGEAA:2024:62) ter voorlichting aan partijen in die zaak een aantal mogelijkheden aangegeven op grond waarvan tijdige besluitvorming op een Lob-verzoek kan worden bevorderd.
13.3
Gelet op het voorgaande ziet het gerecht geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen van de fictieve afwijzende beslissing in stand te laten. Eigenlijk is de minister opdracht geven alsnog een reële inhoudelijke beschikking te geven een gepasseerd station. Het gerecht heeft, gelet op het (niet) handelen van de minister tot nu toe, weinig vertrouwen dat deze opdracht nu wel tot een goed einde wordt gebracht. Het gerecht kan echter ook niet zelf in de zaak voorzien, nu het gerecht niet beschikt over alle door appellant verzochte stukken en dus niet zelf kan beoordelen of een van de weigeringsgronden van de Lob zich ten aanzien van die stukken zich voordoet. Zelf voorzien in de zaak door te bepalen dat alle verzochte stukken openbaar moeten worden gemaakt, kan leiden tot een met de Lob strijdige situatie.
13.4
Het gerecht zal daarom de minister opdragen om in een nieuwe inhoudelijke beslissing op het bezwaarschrift van appellant de door appellant verzochte stukken zoveel mogelijk openbaar te maken. In de eerste plaats moet de minister daartoe de inmiddels aan het gerecht overgelegde stukken openbaar maken. Het gerecht heeft die stukken, zelf voorziend in de zaak, globaal bekeken en ziet geen gronden voor het oordeel dat die stukken niet openbaar gemaakt kunnen worden. Alleen de overgelegde producties 1d en 1e hoeven niet openbaar gemaakt te worden, nu het belang van openbaarmaking van die producties niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Verder kunnen de gegevens van de contactpersonen in het rapport van 2 december 2019 en de namen in de whatsappgesprekken (bijlage B1) worden weggelakt. In de tweede plaats blijft de minister gehouden een zoekslag te maken naar de overige verzochte documenten om die vervolgens zoveel mogelijk openbaar te maken. Gelet op de aard van het project en op de wel overgelegde stukken, acht het gerecht het niet aannemelijk dat zich een van de in de Lob opgenomen weigeringsgronden zal voordoen. Het is echter aan de minister om dat per document te beoordelen, zoals het gerecht dat ook bij de wel overgelegde documenten heeft gedaan.
13.5
De minister moet deze beslissing op het bezwaarschrift geven binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak. Omdat voorkomen moet worden dat er twee inhoudelijke beslissingen op het bezwaarschrift zijn, benadrukt het gerecht dat de minister deze nieuwe - inhoudelijke - beschikking moet geven die in de plaats treedt van de beschikking van 18 oktober 2023 waartegen geen beroep is ingesteld. Dit vloeit (ook) voort uit de uitspraak van het Hof van 20 november 2015.
Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn?
14. Appellant voert aan dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. Hij verzoekt om immateriële schadevergoeding.
15. Het gerecht wijst dit verzoek toe. Het gerecht motiveert dit als volgt.
15.1
Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 18 januari 2017 (ECLI:NL:OGHACMB:2017:64) gaat het gerecht bij de beoordeling van het verzoek van appellant uit van een redelijke termijn van een half jaar voor bezwaar en anderhalf jaar voor beroep. Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn gaat het gerecht onder verwijzing naar dezelfde uitspraak uit van een tarief van Afl. 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
15.2
Het gerecht stelt vast dat appellant op 31 augustus 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking van de minister op zijn Lob-verzoek. Deze uitspraak wordt gedaan op 19 februari 2025. De redelijke termijn is dus met bijna zes maanden overschreden.
15.3
De overschrijding moet naar het oordeel van het gerecht in dit geval geheel aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Daarbij betrekt het gerecht in de eerste plaats dat deze procedure is begonnen omdat de minister geweigerd heeft op het verzoek van appellant te beschikken. Verder is van belang dat het gerecht zich vervolgens heeft ingespannen om tot een inhoudelijke discussie te komen in deze zaak met het oog op het bereiken van een mogelijke oplossing van het geschil, in plaats van de procedure over de fictieve weigering direct af te doen met een standaarduitspraak. Bij die inspanning heeft het gerecht (tevergeefs) meerdere pogingen moeten doen om van de minister de stukken te krijgen waar het in deze procedure om gaat en om een inhoudelijk standpunt over de weigeringsgronden van de minister te krijgen.
15.4
Nu de redelijke termijn met een bijna zes maanden is overschreden en deze overschrijding, gelet op het vorenstaande, geheel aan de minister moet worden toegerekend, zal de minister worden veroordeeld tot vergoeding van door appellant geleden immateriële schade van Afl. 500,-.
CONCLUSIE EN GEVOLGEN
16. De minister heeft meerdere malen de gelegenheid gehad om in beroep inhoudelijk toe te lichten waarom de door appellant verzochte stukken niet openbaar moet worden gemaakt. De minister heeft slechts een deel van de stukken overgelegd en geen standpunt ingenomen over het wel of niet openbaar maken daarvan. Het gerecht kan echter niet zelf in de zaak voorzien. Het gerecht zal de fictieve afwijzende beslissing op het bezwaar van appellant van 31 augustus 2022 vernietigen. Verder zal het gerecht bepalen dat de minister binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak in een nieuwe inhoudelijke beslissing op het bezwaarschrift van appellant de aan het Gerecht overgelegde stukken openbaar moet maken met uitzondering van de in 13.4 genoemde producties 1d en 1e en onder weglakking van de gegevens van de contactpersonen in het rapport van 2 december 2019 en de namen in de whatsappgesprekken (bijlage B1). In diezelfde nieuwe inhoudelijke beslissing op het bezwaarschrift van appellant moet de minister ook de andere door appellant verzochte documenten openbaar maken, tenzij de minister per document goed motiveert waarom een van de weigeringsgronden uit de Lob zich (voor een deel van het document) voordoet.
17. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het door appellant betaalde griffierecht aan hem vergoeden. Verder moet de minister een bedrag van Afl. 500,- aan appellant betalen, wegens overschrijding van de redelijke termijn.
BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
-
verklaarthet beroep
gegrond;
-
vernietigthet met een afwijzende beslissing gelijkgestelde uitblijven van een beslissing op het bezwaar;
-
draagtde minister
opin een nieuwe beslissing op bezwaar de door appellant verzochte stukken, met inachtneming van deze uitspraak, binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak openbaar te maken;
-
veroordeeltde minister om aan appellant een vergoeding van immateriële schade van Afl. 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;
-
gelastde teruggave van het door appellant gestorte griffierecht van Afl. 25,-.
Deze beslissing is gegeven door mr. drs. S. Lanshage, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend
binnen zes wekenna de dagtekening van deze uitspraak.
Het hoger beroep moet worden ingediend bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
  • het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
  • een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
  • vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment worden ingediend.
Voor het instellen van het hoger beroep is griffierecht verschuldigd.
BIJLAGE: artikel 8, 9 en 10 van de Landsverordening openbaarheid van bestuur
Artikel 8
1. Het verstrekken van informatie blijft achterwege, voor zover dit:
de eenheid van de regering in gevaar zou kunnen brengen;
. de veiligheid van het Land zou kunnen schaden;
. informatie betreft, afkomstig van een bestuursorgaan van een ander land van het Koninkrijk, die in het desbetreffende land op grond van de aldaar geldende wettelijke regelingen niet zou worden verstrekt;
. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.
2. Het verstrekken van informatie blijft voorts achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen een van de navolgende belangen:
a. de economische of financiële belangen van het Land;
b. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
c. het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften;
d. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
e. het belang dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;
f. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel van derden.
Artikel 9
1. Het verstrekken van informatie over gegevens uit documenten, opgesteld ten behoeve van een beraad over een bestuurlijke aangelegenheid, blijft achterwege voor zover die gegevens nog in bewerking zijn of voor zover die gegevens betrekking hebben op opvattingen, voorstellen, aanbevelingen of conclusies van een of meer personen over het beleid van de Minister en de daartoe door deze of dezen aangevoerde argumenten. Over de in de desbetreffende documenten vervatte feitelijke gegevens en de daaruit afgeleide prognoses en beleidsalternatieven wordt, behoudens artikel 8, wel informatie verstrekt.
2. Onder een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van het eerste lid wordt verstaan een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van de regering of de Minister, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering daarvan.
Artikel 10
In afwijking van de artikelen 8 en 9, eerste lid, blijft het verstrekken van informatie uit documenten, ouder dan dertig jaren, slechts achterwege, indien sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel c of tweede lid, aanhef en onderdeel d of f.