In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een fictieve afwijzende beschikking op bezwaar met betrekking tot een verleende vergunning voor een verbrandingsinstallatie op de locatie Parkietenbos 2. De minister van Justitie, Veiligheid en Integratie had op 23 december 2020 vergunning verleend aan de Dienst Openbare Werken (DOW) voor het oprichten van de installatie. [appellante] maakte bezwaar tegen deze vergunning en stelde op 27 december 2021 beroep in tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar, wat werd aangemerkt als een fictieve afwijzende beschikking. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de fictieve beschikking, waarbij de minister werd opgedragen binnen drie maanden reëel op het bezwaar te beslissen.
In hoger beroep voerde [appellante] aan dat het Gerecht haar beroep inhoudelijk had moeten behandelen en dat het niet tijdig nemen van een beschikking op bezwaar gelijkgesteld moet worden met een afwijzende beschikking. Het Hof overwoog dat het Gerecht niet verplicht was om inhoudelijk te toetsen, ook al was er geen verweer van de minister. Het Hof bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het procesbelang van [appellante] niet was komen te vervallen, omdat zij een oordeel wilde over de toetsing van de fictieve afwijzende beschikking.
Het Hof gaf aan dat de Landsverordening administratieve rechtspraak mogelijkheden biedt voor effectieve rechtsbescherming tegen niet of niet tijdig beslissen door het bestuur. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagde en bevestigde de uitspraak van het Gerecht.