ECLI:NL:OGEAA:2024:149

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
CVB nr. AUA202204309
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. W.H. Bel
  • H. Dirksz
  • E. de Cuba
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na twee jaar bij dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft het College van Beroep op 14 februari 2024 uitspraak gedaan over het beroep van [appellant] tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (de Bank) van 28 november 2022, waarin werd vastgesteld dat [appellant] geen recht meer had op ziekengeld vanaf 25 november 2022. [Appellant], een vrachtwagenchauffeur, had zich op 11 juni 2019 ziekgemeld met knieklachten en had recht op ziekengeld tot 11 juni 2021. Na een nieuwe ziekmelding op 3 november 2022, die verband hield met dezelfde ziekteoorzaak, werd het ziekengeld door de Bank beëindigd op basis van artikel 5 van de Landsverordening Ziekteverzekering (LvZv), dat stelt dat het recht op ziekengeld vervalt na twee jaar voor dezelfde ziekteoorzaak.

Tijdens de zitting op 13 december 2023 was [appellant] niet aanwezig, maar de Bank werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het College kwam tot de conclusie dat de uitleg van de Bank over de termijn van twee jaar niet correct was, omdat de verordeninggever niet de intentie had om het recht op ziekengeld te beperken op de manier zoals de Bank dat had gedaan. De laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de LvZv moet worden geïnterpreteerd als een regeling van de uitkeringsduur, en niet als een beperking van het recht op ziekengeld na twee jaar.

Het College heeft daarom het beroep van [appellant] gegrond verklaard, de beslissing van de Bank vernietigd en de Bank opgedragen om binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen in overeenstemming met deze uitspraak. Deze uitspraak benadrukt het belang van een juiste interpretatie van de wetgeving en de rechten van werknemers in het kader van ziekteverzekeringen.

Uitspraak

Uitspraak van 14 februari 2024
CVB nr. AUA202204309

COLLEGE VAN BEROEP

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de Landsverordening Ziekteverzekering (LvZv) van:

[Appellant],

wonend in Aruba,
APPELLANT (hierna: [appellant]
procederend in persoon,
tegen de beslissing van 28 november 2022 van

Sociale Verzekeringsbank,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER (hierna: de Bank),
gemachtigden: mr. P.R.C. Brown en mr. S. Tromp, advocaten.
Procesverloop
Bij beslissing van 28 november 2022 (bestreden beslissing) heeft de Bank besloten dat [appellant] vanaf 25 november 2022 geen recht meer heeft op ziekengeld.
Tegen de bestreden beslissing heeft [appellant] op 6 december 2022 schriftelijk beroep aangetekend.
Op 23 januari 2023 heeft de Bank een verweerschrift ingediend.
De Bank en [appellant] hebben op 27 november 2023 onderscheidenlijk 6 december 2023 nadere stukken ingediend.
Het beroep van [appellant] is op de zitting van 13 december 2023 behandeld. [Appellant] is niet verschenen. De Bank heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens waren aanwezig dr. [betrokkene 1], verzekeringsarts, en mr. [betrokkenen 2], beiden werkzaam bij de Bank.
De uitspraak is bepaald op heden.
Overwegingen
1. Het College neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.
1.1 [
Appellant], geboren [geboortedatum] 1951, is vrachtwagenchauffeur van beroep. Op 11 juni 2019 heeft hij zich ziekgemeld met knieklachten, bekend onder nummer 804281. In verband met de hieruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid had [appellant] een week recht op ziekengeld en na een ziekmelding voor dezelfde klachten in oktober 2019 had hij drie maanden recht op ziekengeld.
1.2
Op grond van een door orthopedisch chirurg dr. [chirurg] ([chirurg]) gestelde indicatie, gedateerd 2 oktober 2019, was [appellant] op 31 maart 2020 ingeroosterd voor een knieoperatie. Omdat vanaf januari 2020 sprake was van de Covid 19-pandemie en [appellant] dankzij ander werk en pijninjecties minder klachten had van zijn knie, had [appellant] verzocht om uitstel van de operatie.
1.3
Op 3 november 2022 heeft [appellant] zich opnieuw ziekgemeld met knieklachten. In verband daarmee heeft de Bank [appellant] ziekengeld toegekend. Op 25 november 2022 heeft de Bank een claimbeoordeling uitgevoerd aan de hand van ontvangen informatie van [chirurg]. Daarbij heeft de Bank vastgesteld dat aan zowel de ziekmelding op 11 juni 2019 als de ziekmelding op 3 november 2022 dezelfde ziekteoorzaak ten grondslag lag, namelijk gonartrose van de rechterknie.
1.4
Bij de bestreden beslissing heeft de Bank besloten het ziekengeld per 25 november 2022 te beëindigen en het vanaf 3 november 2022 ten onrechte toegekende ziekengeld niet terug te vorderen. Aan de bestreden beslissing heeft de Bank, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. [Appellant] kon met zijn ziekmelding op 11 juni 2019 tot uiterlijk 11 juni 2021 aanspraak maken op ziekengeld in verband met zijn knieklachten. Het ziekengeld dat [appellant] nu claimt is een claim op grond van dezelfde ziekteoorzaak als in 2019. Op 11 juni 2021 zijn twee jaren verstreken sinds de melding voor deze ziekte. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de LvZv heeft [appellant] daarom geen recht meer op ziekengeld.
1.5
Op 17 januari 2023 is [appellant] geopereerd aan zijn rechterknie waarbij hij een volledige knieprothese heeft gekregen.
2. [ Appellant] heeft beroep aangetekend tegen de bestreden beslissing. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de regel dat indien er twee jaren zijn verstreken sinds een ziekmelding voor dezelfde ziekteoorzaak hij geen recht meer had op ziekengeld. Hij heeft ervoor gekozen de operatie aan zijn knie uit te stellen in verband met de Covid 19-pandemie. Als hij had geweten dat dit gevolgen zou hebben voor zijn recht op ziekengeld, had hij daarmee rekening gehouden.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
3.1
In artikel 5, eerste lid, van de LvZv is het volgende bepaald:
De werknemer die als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt is, heeft recht op een uitkering in geld, ziekengeld genaamd, vanaf de vierde dag van de ziekmelding. De werknemer meldt zich daartoe op de eerste dag van de ziekte bij de bank. Het recht op ziekengeld ter zake van eenzelfde ziekteoorzaak vervalt na twee jaren.
3.2
De Bank heeft de bestreden beslissing genomen in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het College over de uitleg van artikel 5, eerste lid, van de LvZv, dat zich daarbij heeft gebaseerd op twee uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curacao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Hof) in een Curaçaose onderscheidenlijk Sint Maartense zaak. Zie de uitspraken van 18 december 2009, ECLI:NL:OGHACMB:2009:BN0555, en van 9 oktober 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:14. In lijn met deze twee uitspraken heeft het College in meerdere zaken overwogen dat de tekst van de verordening duidelijk is en dat deze geen ruimte biedt voor een andere uitleg dan dat de termijn van twee jaar – waarmee twee kalenderjaren worden bedoeld – aanvangt op de eerste dag van de ziekmelding. De wettelijke termijn van twee jaren geldt dan ongeacht de vraag of binnen die termijn sprake is geweest van periodes van arbeidsongeschiktheid. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 15 juni 2017, ECLI:NL:OGEAA:2015:1053.
3.3
Anders dan voorheen oordeelt het College dat de tekst van de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de LvZv wel ruimte biedt voor een andere uitleg dan het College op grond van de uitspraken van het Hof tot dusverre heeft aangenomen. Daarbij is van belang dat in de bepaling in de Arubaanse LvZv, anders dan in de vergelijkbare bepaling in de Curaçaose en Sint Maartense LvZv, het woord ‘nadien’ aan het eind van de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de LvZv ontbreekt. Gelet hierop moet op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5, eerste lid, van de LvZv blijken welke uitleg de verordeninggever met de laatste volzin voor ogen heeft gestaan. Daarover wordt het volgende overwogen.
3.3.1
De voorganger van de LvZv is de Ziekteregeling 1936 (P.B. 1941, no.2), waarvan bij Beschikking van 19 juni 1946, no. 4997, de op dat moment geldende tekst is geplaatst in P.B. 1946, no. 101. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ziekteregeling 1936 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
De tegemoetkoming bestaat uit een uitkering in geld, ziekengeld genaamd, (…). De periode, waarover een arbeider terzake van een zelfde ziekteoorzaak recht heeft op de tegemoetkoming bedraagt hoogstens tien weken, aanvangende met de eerste dag der ziekte (…).
3.3.2
Op grond van de Landsverordening tot wijziging van de Ziekteregeling 1936 (P.B. 1955, no. 38) is artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, gewijzigd. Daarbij zijn de woorden “hoogstens tien weken” vervangen door “ten hoogste twee en vijftig weken”. In de Memorie van Toelichting is over deze wijziging het volgende opgenomen:
In 1946 werd de periode, gedurende welke men terzake van eenzelfde ziekteoorzaak recht heeft op een tegemoetkoming, van 40 dagen gebracht op 10 weken. (…) De praktijk heeft uitgewezen dat deze uitbreiding geen voldoende sociale zekerheid gaf aan de zieke arbeider en zijn gezin (…). Bovendien steken de Nederlandse Antillen met de geldende 10 weken ten aanzien van het uitkeren van ziekengeld ongunstig af tegen de andere beschaafde landen, waar een periode geldt van 26 of 52 weken, terwijl in die landen na afloop van bedoelde termijn een invaliditeitsuitkering in een of andere vorm aanvangt. Beide (ILO-)conventies die deze aangelegenheid raken, nl. no. 24 en 25, schrijven een minimumduur voor van 26 weken. (…) Met het een en ander voor ogen heeft de Landsregering, lettende op de bindende internationale voorschriften, besloten een merkbare verbetering aan te brengen.
3.3.3
De LvZv (P.B. 1966, no. 15) heeft de Ziekteregeling 1936 vervangen. Bij die gelegenheid is in artikel 5, eerste lid, met de laatste volzin de huidige formulering opgenomen waarin toen overigens een periode van één jaar gold. Bij Landsverordening van 19 juli 1976 (P.B. 1976, no. 146) is die periode verlengd naar twee jaar.
3.4
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5, eerste lid, van de LvZv, zoals deze in 3.3.1 tot en met 3.3.3 is weergegeven, volgt naar het oordeel van het College dat de verordeninggever met de laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de Lvzv uitsluitend heeft beoogd de uitkeringsduur van het in de eerste volzin vastgelegde recht op ziekengeld te regelen. Deze uitkeringsduur bedraagt thans maximaal twee jaar als de werknemer doorlopend arbeidsongeschikt is als gevolg van de ziekte waarvoor hij zich heeft ziekgemeld. Voor de uitleg dat de laatste volzin een beperking van het recht op ziekengeld inhoudt in die zin dat bij een ziekmelding later dan twee kalenderjaren na een eerdere ziekmelding met dezelfde ziekteoorzaak, er geen recht meer is op ziekengeld, bestaat geen grond. De verordeningsgeschiedenis bevat geen enkel aanknopingspunt dat de verordeninggever met de invoering van de LvZv een bewuste keuze heeft gemaakt om het recht op ziekengeld in die zin te beperken. Bovendien impliceert een dergelijke uitleg dat een bepaling over de uitkeringsduur, zoals voorheen in de regelingen was opgenomen, geheel is komen te vervallen. Gelet hierop komt het College daarom terug van de uitleg die het, in navolging van het Hof zoals weergegeven in 3.2, tot nu toe heeft gevolgd. De laatste volzin van artikel 5, eerste lid, van de LvZv dient zo te worden uitgelegd dat het recht op ziekengeld vervalt na twee jaren van arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de werknemer ziekengeld heeft ontvangen.
3.5
De slotsom is dat het beroep slaagt, zodat de bestreden beslissing moet worden vernietigd. De Bank zal worden opgedragen binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Beslissing
Het College:
  • verklaarthet beroep
    gegrond;
  • vernietigtde beslissing van 28 november 2022;
  • draagtde Bank
    opbinnen twee maanden na de datum van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
Aldus gegeven op 14 februari 2024 door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, en H. Dirksz en
E. de Cuba, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris.