2.6De Arubaanse wetgever heeft dit kennelijk ook zelf onder ogen gezien. In de memorie van toelichting bij de Invoeringsverordening Landsverordening administratieve rechtspraakis met betrekking tot de vraag in hoeverre de bijzondere rechtsgang bij de colleges van beroep, ingesteld bij de verschillende landsverordeningen inzake sociale verzekeringen (waaronder de Lvz), al dan niet moet worden “geïncorporeerd” in de Lar, het volgende opgenomen.
“(…) De landsverordeningen op het gebied van de sociale verzekeringen, te weten de Landsverordening ongevallenverzekering (…), de Landsverordening ziekteverzekering (…), de Landsverordening algemene ouderdomsverzekering (AB 1990 no. GT 33), de Cessantiaverordening (…) en de Landsverordening algemene weduwen- en wezenverordening (…) kennen allen de mogelijkheid om beroep in te stellen bij een voor ieder van die landsverordeningen afzonderlijk ingesteld college van beroep. Deze vijf afzonderlijke gerechten vinden regeling in evenzovele landsbesluiten, houdende algemene maatregelen, die in grote lijnen dezelfde bepalingen bevatten. De voorzitter en de overige twee leden van de hier bedoelde colleges worden door de minister van Welzijnszaken voor de tijd van zes jaren benoemd. Alleen voor de voorzitter is bepaald, dat deze de hoedanigheid van meester in de rechten bezit; de twee andere leden komen uit werkgeverskring en werknemerskring. Naast een regeling van het afleggen van de eed of belofte kennen de uitvoeringsbesluiten de verplichting aan de colleges om, indien het beroep gegrond wordt geoordeeld, een uitspraak te geven die in de plaats treedt van de gelijktijdig vernietigde beschikking. Hoewel er derhalve enige bepalingen zijn aan te wijzen, die beogen de colleges een bepaalde mate van onafhankelijkheid te geven, zijn er eveneens bepalingen die deze onafhankelijkheid weer ongedaan kunnen maken. Men denke voor het laatste bij voorbeeld aan de benoeming van de leden door een minister.
De vraag doet zich voor, in hoeverre deze bijzondere rechtsgang gehandhaafd zou kunnen worden of aangepast zou dienen te worden aan de door de LAR ontstane situatie. Een aantal alternatieven is daarbij denkbaar:
a. verschillende colleges van beroep worden samengevoegd tot één college van beroep voor de sociale verzekeringen;
b. het stelsel van sociale verzekeringsrechtspraak wordt in zijn geheel herzien, waarbij bij voorbeeld een aparte administratieve rechter in het leven wordt geroepen;
c. de LAR wordt zonder meer van toepassing op de hier bedoelde gevallen;
d. er komt geen wijziging in het bestaande systeem van sociale verzekeringsrechtspraak.
Bij de keuze voor een van deze mogelijkheden heeft de regering zich in sterke mate laten leiden door het aantal zaken dat sinds 1986 bij de verschillende colleges van beroep aanhangig is gemaakt. Zoals uit de bijlage bij de memorie blijkt, vertoont het aantal zaken een dalende lijn. De verwachting is dat deze trend zich ook in de komende jaren zal voortzetten. De omstandigheid dat de administratieve rechtspraak nu eerst aan het begin van een ontwikkeling staat, heeft mede geleid tot het oordeel van de regering, dat het voorshands niet gewenst of noodzakelijk is het bestaande systeem van de afzonderlijke colleges van beroep voor de verschillende sociale verzekeringen te wijzigen. Indien in de praktijk zou blijken, dat de door de LAR gebrachte bezwaar- en beroepsprocedure van dien aard is, dat zij zonder meer van toepassing zou kunnen zijn op de“rechtspraak”(onderstreping door het gerecht)in de sfeer van de sociale verzekeringen, kan overwogen worden om zulks te realiseren. De huidige situatie geeft daar vooralsnog echter geen aanleiding toe, waarbij mede in overweging genomen dient te worden, dat een wijziging of herziening van de sociale verzekeringsrechtspraak in de zin van de hierboven onder b, c en de genoemde alternatieven een dusdanige grote operatie betekent, dat daardoor de voortgang met betrekking tot de invoering van de administratieve rechtspraak conform de LAR ernstig zou worden opgehouden. Het is in het belang van de Arubaanse rechtsorde, indien de invoering van de LAR zo spoedig mogelijk kan plaatsvinden.”
Uit deze passage blijkt dat, hoewel de regering haar twijfels had over de onafhankelijkheid van de verschillende colleges van beroep, de keuze om ter zake geen wettelijke maatregelen te treffen vooral is ingegeven door praktische overwegingen en de (niet bewaarheid geworden) verwachting dat het aantal beroepszaken op grond van de diverse landsverordeningen inzake de sociale verzekering verder zou afnemen.