ECLI:NL:OGEAA:2024:10

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
AUA202304216
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende ziekteverzekering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de verzoeker, een inwoner van Aruba, een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). Dit verzoek volgde op de weigering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) om hem een tegemoetkoming te verlenen op basis van de Landsverordening ziekteverzekering (Lzv) wegens arbeidsongeschiktheid, die het gevolg was van een Complex Regional Pain Syndrome (CRPS) dat reeds bestond voordat hij als werknemer werd aangemerkt. De verzoeker stelde dat zijn klachten waren verergerd door een incident op de werkvloer, maar het gerecht oordeelde dat de SVB terecht had geweigerd om een uitkering toe te kennen, aangezien de ziekte al bestond voor zijn indiensttreding. Het gerecht heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en geconcludeerd dat er twijfels zijn over de onafhankelijkheid van het college van beroep, maar dat dit niet voldoende was om het verzoek te honoreren. De rechter heeft uiteindelijk het verzoek afgewezen, met de opmerking dat de beslissing van de SVB op juiste gronden was genomen. De uitspraak werd gedaan op 7 februari 2024.

Uitspraak

Uitspraak van 7 februari 2024
Lar nr. AUA202304216

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Verzoeker],

wonend in Aruba,
VERZOEKER,
procederend in persoon,
gericht tegen:

DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigden: de advocaten mrs. P.R.C. Brown en S. Tromp.

PROCESVERLOOP

Bij beslissing van 21 november 2023 heeft verweerder geweigerd aan verzoeker een tegemoetkoming toe te kennen krachtens de Landsverordening ziekteverzekering (Lzv) wegens arbeidsongeschiktheid in verband met Complex Regional Pain Syndrome (CRPS) daar deze ziekte reeds bij verzoeker bestond voordat hij arbeider in zin van de Lzv was.
Hiertegen heeft verzoeker op 5 december 2023 beroep ingesteld bij het college van beroep, bedoeld in artikel 10 van de Lvz.
Op 5 december 2023 heeft verzoeker onderhavig verzoekschrift ingediend.
Het gerecht heeft het verzoek behandeld ter zitting van 17 januari 2024. Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigden voornoemd.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang. Ook kan het gerecht een voorlopige voorziening treffen.
1.2
Het oordeel van het gerecht heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
De ontvankelijkheid van het verzoek
2.1
Door verweerder is primair betoogd dat het verzoek niet-ontvankelijk is, nu de bestreden beslissing niet voor bezwaar en beroep vatbaar is op grond van de Lar. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat tegen deze beslissing op grond van artikel 10, eerste lid, van de Lvz beroep openstaat bij het college van beroep, ingesteld bij deze landsverordening. De bestreden beslissing is derhalve een besluit dat op grond van artikel 2, tweede lid, onder c, is uitgezonderd van het begrip beschikking in de zin van de Lar. De Lzv voorziet bovendien niet een procedure tot het treffen van een voorlopige voorziening, aldus verweerder.
2.2
Het gerecht ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd onvoldoende reden om geen inhoudelijk oordeel te geven over het verzoek van verzoeker tot het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3
Naar het oordeel van het gerecht is niet buiten twijfel verheven dat het college van beroep, bedoeld in artikel 10 van de Lvz als een onafhankelijk gerecht in de zin van artikel 2, tweede lid, onder c, van de Lar kan worden aangemerkt. Daarvoor bestaan een aantal redenen.
2.4
In de eerste plaats lijkt de in artikel 10 van de Lvz neergelegde vorm van rechtsbescherming (waarbij het college van beroep “in enige en hoogste instantie beslist”) op gespannen voet te staan met hetgeen omtrent de beslechting van bestuurlijke rechtsgedingen is bepaald in de Rijkswet op het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: de Rijkswet). Artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet bepaalt namelijk dat aan de rechterlijke macht, naast de berechting van burgerlijke zaken en de berechting van strafbare feiten, voorts is opgedragen de berechting van geschillen over bestuursrechtelijke zaken, tenzij bij landsverordening of wet de kennisneming van bestuursrechtelijke zaken is opgedragen aan bijzondere rechtscolleges waarin mede een of meer leden van het Hof zitting hebben. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Lvz bestaat het college van beroep uit drie door de minister, belast met de werknemersverzekeringen, benoemde leden, te weten een lid-voorzitter die de hoedanigheid van meester in de rechten of de graad Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad Master op het gebied van het recht bezit, één lid te benoemen uit werkgeverskringen, zo mogelijk in overleg met organisaties van werkgevers, en één lid te benoemen uit werknemerskringen, zo mogelijk in overleg met organisaties van werknemers. Hierin is derhalve niet bepaald dat ten minste een lid van het Hof zitting heeft in het college van beroep. Weliswaar wordt in de praktijk een lid van het Hof, op voordracht van de president van het Hof, door de minister tot (plaatsvervangend) lid-voorzitter benoemd, doch enige waarborg daaromtrent bevat de Lvz niet. Niet uitgesloten is derhalve dat de minister een rechtsgeleerd persoon tot lid-voorzitter zal benoemen, die geen lid is van het Hof. In dit verband is mede van belang dat ingevolge het ter uitvoering van artikel 10, tweede lid, van de Lvz vastgestelde Landsbesluit regeling College van Beroep ziekteverzekering de benoemingen van de leden slechts tijdelijke zijn, namelijk voor een periode van zes jaren. Deze in artikel 10 van de Lvz en evengenoemd landsbesluit neergelegde regeling lijkt zich daarmee niet te verdragen met artikel 4 van de Rijkswet. Dat enkele feit is op zichzelf onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de onderhavige bepalingen geen rechtskracht meer hebben. Een Rijkswet als bedoeld in artikel 49 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden [1] is nog niet tot stand gekomen, zodat, naar in rechtspraak en literatuur algemeen wordt aangenomen, landsverordeningen door de rechter niet rechtstreeks kunnen worden getoetst aan Rijkswetten. Dit neemt niet weg dat, indien een latere wet, zoals in dit geval de Rijkswet, voorziet in een onderwerp dat voorheen was geregeld in een reeds bestaande wet, zoals de Lvz, die latere wet geacht moet worden de eerdere wet, te hebben vervangen waardoor deze laatste, wat dat onderwerp betreft, niet langer gelding heeft. Deze situatie lijkt zich hier voor te doen. Dit zou tot gevolg hebben dat artikel 10 van de Lvz en het Landsbesluit regeling College van Beroep ziekteverzekering hun gelding hebben verloren.
2.5
Ook om andere redenen heeft het gerecht de nodige twijfels of het college van beroep als een onafhankelijk gerecht kan worden aangemerkt. Het gerecht gaat er daarbij vanuit dat het desbetreffende begrip uit artikel 2, tweede lid, onder c, van de Lar overeenkomt met het begrip “onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld” zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De reeds genoemde tijdelijke benoeming van de leden van het college van beroep door dezelfde minister die verantwoordelijk is voor de toepassing van de landsverordening roept uit een oogpunt van onafhankelijkheid de nodige vragen op. Ook wat betreft transparantie van het benoemingsproces van de leden van het college van beroep bevatten de wettelijke voorschriften nauwelijks enige waarborg. Mede in aanmerking genomen dat tegen uitspraken van het college van beroep geen hoger beroep mogelijk is, is dit alles, in het licht van artikel 6 EVRM, op zijn minst bedenkelijk (vergelijk ook EHRM 23 juni 2022, Grosam-Tsjechië, ECLI:CE:ECHR:2022:0623JUD001975013). [2]
2.6
De Arubaanse wetgever heeft dit kennelijk ook zelf onder ogen gezien. In de memorie van toelichting bij de Invoeringsverordening Landsverordening administratieve rechtspraak [3] is met betrekking tot de vraag in hoeverre de bijzondere rechtsgang bij de colleges van beroep, ingesteld bij de verschillende landsverordeningen inzake sociale verzekeringen (waaronder de Lvz), al dan niet moet worden “geïncorporeerd” in de Lar, het volgende opgenomen.
“(…) De landsverordeningen op het gebied van de sociale verzekeringen, te weten de Landsverordening ongevallenverzekering (…), de Landsverordening ziekteverzekering (…), de Landsverordening algemene ouderdomsverzekering (AB 1990 no. GT 33), de Cessantiaverordening (…) en de Landsverordening algemene weduwen- en wezenverordening (…) kennen allen de mogelijkheid om beroep in te stellen bij een voor ieder van die landsverordeningen afzonderlijk ingesteld college van beroep. Deze vijf afzonderlijke gerechten vinden regeling in evenzovele landsbesluiten, houdende algemene maatregelen, die in grote lijnen dezelfde bepalingen bevatten. De voorzitter en de overige twee leden van de hier bedoelde colleges worden door de minister van Welzijnszaken voor de tijd van zes jaren benoemd. Alleen voor de voorzitter is bepaald, dat deze de hoedanigheid van meester in de rechten bezit; de twee andere leden komen uit werkgeverskring en werknemerskring. Naast een regeling van het afleggen van de eed of belofte kennen de uitvoeringsbesluiten de verplichting aan de colleges om, indien het beroep gegrond wordt geoordeeld, een uitspraak te geven die in de plaats treedt van de gelijktijdig vernietigde beschikking. Hoewel er derhalve enige bepalingen zijn aan te wijzen, die beogen de colleges een bepaalde mate van onafhankelijkheid te geven, zijn er eveneens bepalingen die deze onafhankelijkheid weer ongedaan kunnen maken. Men denke voor het laatste bij voorbeeld aan de benoeming van de leden door een minister.
De vraag doet zich voor, in hoeverre deze bijzondere rechtsgang gehandhaafd zou kunnen worden of aangepast zou dienen te worden aan de door de LAR ontstane situatie. Een aantal alternatieven is daarbij denkbaar:
a. verschillende colleges van beroep worden samengevoegd tot één college van beroep voor de sociale verzekeringen;
b. het stelsel van sociale verzekeringsrechtspraak wordt in zijn geheel herzien, waarbij bij voorbeeld een aparte administratieve rechter in het leven wordt geroepen;
c. de LAR wordt zonder meer van toepassing op de hier bedoelde gevallen;
d. er komt geen wijziging in het bestaande systeem van sociale verzekeringsrechtspraak.
Bij de keuze voor een van deze mogelijkheden heeft de regering zich in sterke mate laten leiden door het aantal zaken dat sinds 1986 bij de verschillende colleges van beroep aanhangig is gemaakt. Zoals uit de bijlage bij de memorie blijkt, vertoont het aantal zaken een dalende lijn. De verwachting is dat deze trend zich ook in de komende jaren zal voortzetten. De omstandigheid dat de administratieve rechtspraak nu eerst aan het begin van een ontwikkeling staat, heeft mede geleid tot het oordeel van de regering, dat het voorshands niet gewenst of noodzakelijk is het bestaande systeem van de afzonderlijke colleges van beroep voor de verschillende sociale verzekeringen te wijzigen. Indien in de praktijk zou blijken, dat de door de LAR gebrachte bezwaar- en beroepsprocedure van dien aard is, dat zij zonder meer van toepassing zou kunnen zijn op de“rechtspraak”(onderstreping door het gerecht)in de sfeer van de sociale verzekeringen, kan overwogen worden om zulks te realiseren. De huidige situatie geeft daar vooralsnog echter geen aanleiding toe, waarbij mede in overweging genomen dient te worden, dat een wijziging of herziening van de sociale verzekeringsrechtspraak in de zin van de hierboven onder b, c en de genoemde alternatieven een dusdanige grote operatie betekent, dat daardoor de voortgang met betrekking tot de invoering van de administratieve rechtspraak conform de LAR ernstig zou worden opgehouden. Het is in het belang van de Arubaanse rechtsorde, indien de invoering van de LAR zo spoedig mogelijk kan plaatsvinden.”
Uit deze passage blijkt dat, hoewel de regering haar twijfels had over de onafhankelijkheid van de verschillende colleges van beroep, de keuze om ter zake geen wettelijke maatregelen te treffen vooral is ingegeven door praktische overwegingen en de (niet bewaarheid geworden) verwachting dat het aantal beroepszaken op grond van de diverse landsverordeningen inzake de sociale verzekering verder zou afnemen.
2.7
Het vorenstaande leidt het gerecht tot het oordeel dat er op zijn minst twijfel over kan bestaan of de in de Lvz opgenomen rechtsgang tegen besluiten op grond van die verordening kan worden aangemerkt als een beroepsgang als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder c, van de Lar. Voor zover er al geen sprake is van strijdigheid met artikel 4 van de Rijkswet, lijkt het college van beroep niet te voldoen aan de eisen die op grond van artikel 6 van het EVRM moeten worden gesteld aan onafhankelijke rechtspraak, met als consequentie dat de desbetreffende bepalingen geacht moeten worden hun geldigheid te hebben verloren, dan wel buiten toepassing dienen te blijven.
2.8
Dit brengt het gerecht tot het oordeel dat verzoeker in zijn verzoek kan worden ontvangen. Voorkomen dient te worden dat hem ten onrechte een gang naar de (voorlopige voorzienings-)rechter wordt onthouden. Ervan uitgaande dat artikel 2, tweede lid, onder c, niet aan hem kan worden tegengeworpen, is de beslissing van verweerder om aan verzoeker geen uitkering op grond van de Lvz toe te kennen immers zonder meer aan te merken als een op publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht besluit in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Lar, waartegen bezwaar en beroep openstaat op grond van die wet. Enige verdere, door de wetgever te treffen, voorziening is daarvoor niet nodig.
2.9
Het gerecht merkt hierbij op dat verzoeker overeenkomstig artikel 10, eerste lid, van de Lvz tegen de bestreden beschikking een beroepschrift heeft ingediend bij het college van beroep, waarvan het secretariaat ook bij het gerecht berust. Het gerecht zal de griffier opdragen een afschrift van dit beroepschrift tevens door te zenden aan verweerder, zodat hij deze als bezwaarschrift op de voet van artikel 9 e.v. van de Lar in behandeling kan nemen. Daarmee is tevens aan het in artikel 54 van de Lar neergelegde connexiteitsvereiste voldaan.
De inhoudelijke beoordeling van het verzoek
De feiten
3.1
Verzoeker heeft in 2016 een ongeval gehad waardoor CRPS is ontstaan bij zijn linkerpols.
3.2
Verzoeker stond in de periode van 22 juni 2021 tot 6 augustus 2021 als werknemer ingeschreven bij de bank als zijnde werkzaam bij Revan N.V..
3.3
Op een “
Discharge Documentation”van het H.O. Hospital van 29 mei 2023 staat - voor zover hier van belang - het volgende:
“(…)
Reden van verwijzing
CPRS li hand
Graag beoordeling
(…)
diagnose
2016 ongeval met nadien complex regionaal pijnsyndroom (CPRS) type 2 na noodzakelijke operaties aan de n.ulnaris en medianus van de linkerhand.
(…)
Huidige situatie: Patiënt geeft aan altijd pijn te hebben. De pijn is het meest uitgesproken aanwezig in zijn li pols en in mindere mate in zijn li arm en onderarm. Hij heeft tegenwoordig ook pijn in zijn li schouder.
De pijn wordt geprovoceerd door aanraking maar ook door iedere beweging en krachtspanning. Hij gebruikt de li hand wel voor lichte activiteiten maar voornamelijk doet hij alles met de re hand.
(…)
Huidig niveau van functioneren
Patiënt is beperkt in het gebruik van de li hand voor activiteiten waar hij kracht moet zetten en waarbij de li hand langdurig moet worden gebruikt. Functioneel is zijn li hand nu een hulphand voor lichtere activiteiten.
In feite functioneert hij grotendeels eenhandig met zijn dominante re hand. Hij is ADL niet beperkt en beroepsmatig beperkt voor activiteiten waar hij tweehandig moet functioneren.
(…)”
3.4
Op 31 oktober 2023 is verzoeker in dienst getreden bij Mitzuyan Enterprises N.V. in de functie van helper.
3.5
Op 8 november 2023 heeft verzoeker zich arbeidsongeschikt gemeld vanwege pijnklachten aan zijn linkerhand.
3.6
Op 16 november 2023 werd verzoeker door de SVB-arts gecontroleerd.
Het wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 5, lid 1 van de Lvz heeft de werknemer die als gevolg van ziekte arbeidsongeschikt is, recht op een uitkering in geld, ziekengeld genaamd, vanaf de vierde dag van de ziekmelding. De werknemer meldt zich daartoe op de eerste dag van de ziekte bij de bank. Het recht op ziekengeld ter zake van eenzelfde ziekteoorzaak vervalt na twee jaren.
4.2
Artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Lzv bepaalt dat de werknemer geen recht op tegemoetkoming heeft indien de afwijking reeds bestond of de ziekte is ontstaan op een tijdstip waarop de werknemer niet de hoedanigheid van werknemer in de zin van deze landsverordening bezat.
De standpunten
5.1
Het verzoek strekt, zo begrijpt het gerecht, tot het treffen van een voorlopige voorziening, ertoe strekkende dat aan verzoeker ziekengeld wordt toegekend gedurende zijn arbeidsongeschiktheid. Verzoeker betoogt onder meer dat hij arbeidsongeschikt is en niet rond kan komen van Afl. 200,- per maand die hij thans als bijstand ontvangt. Tijdens de zitting heeft verzoeker zich aangevoerd dat zijn reeds bestaande klachten zijn verergerd, doordat een machine bijna was omgevallen en dat hij deze heeft geprobeerd op te vangen. Daarom is geen sprake van een bij zijn indiensttreding reeds bestaande ziekte, zoals verweerder stelt.
5.2
Aan de bestreden beslissing is ten grondslag gelegd dat de ziekte van CPRS al sinds 2016 in de linkerpols van verzoeker is ontstaan. Omdat er sprake is van ten tijde van zijn indiensttreding bestaande ziekte wordt geen ziekengeld toegekend.
De beoordeling
6.1
Vast staat dat verzoeker sinds 2016 lijdt aan CPRS in zijn linkerpols. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat verzoeker nog in mei 2023 persisterende pijnklachten had wegens CPRS (zie 3.3). Nu verzoeker per 31 oktober 2023 in dienst is getreden bij de werkgever en zijn arbeidsongeschiktheid van november 2023 pijnklachten van de linkerhand betreffen ten gevolge van CPRS heeft verweerder kunnen beslissen dat verzoeker geen recht heeft op tegemoetkoming krachtens de Lzv daar deze ziekte reeds bij verzoeker bestond, voordat hij arbeider in zin van de Lzv was. Uit de stukken blijkt niet dat verzoeker eerder dan ter zitting heeft aangegeven dat er sprake was van een bedrijfsongeval dat zijn klachten zodanig heeft doen verergeren, dat hij daardoor niet meer tot werken in staat was. Blijkbaar heeft ook de SVB-arts daaromtrent niets over vastgesteld. Dat deze arts zijn werk niet goed heeft verricht, zoals verzoeker ter zitting heeft gesteld, heeft hij vooralsnog niet met concrete gegevens onderbouwd. De door verzoeker ter zitting overgelegde verklaring van de neurochirurg dr. Vallejo Lopez, rechtvaardigt die conclusie niet, nu daaruit slechts blijkt van het bestaan van de op zichzelf niet betwiste klachten bij verzoeker. Gelet op het vorenstaande bestaat er thans onvoldoende aanleiding om te conclusie te kunnen trekken dat de bestreden beschikking op onjuiste gronden is genomen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is daarom geen aanleiding. Het verzoek wordt afgewezen.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- wijst het verzoek af;
- draagt de griffier op een afschrift van het door verzoeker bij het college van beroep ingediende beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan verweerder.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dit artikel luidt: “Bij rijkswet kunnen regels worden gesteld omtrent de verbindendheid van wetgevende maatregelen, die in strijd zijn met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur.”
2.Weliswaar heeft de Grote Kamer van het EHRM bij uitspraak van 1 juni 2023, ECHRECLI:CE:ECHR:2023:0601JUD001975013, de klacht over schending van artikel 6 EVRM alsnog niet-ontvankelijk verklaard, doch uitsluitend omdat het EHRM bij zijn uitspraak van 23 juni 2022 buiten de rechtsstrijd was getreden.
3.AB 1997 no. 33.