AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Grondbelasting geschil over tariefverhoging en aanslagvaststelling
In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, is het geschil ontstaan over de grondbelasting voor de jaren 2019, 2020 en 2021. De belanghebbende, een eigenaar van een onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, die zijn vastgesteld op een waarde van Afl. 1.866.200. De belanghebbende betwist de rechtmatigheid van de tariefverhoging van 0,4% naar 0,6% en het vervallen van de belastingvrije som. Tevens wordt de juistheid van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak ter discussie gesteld. De zitting vond plaats op 14 september 2023, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door een belastingadvieskantoor en de Inspecteur der Belastingen ook aanwezig was.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat het beroep van de belanghebbende voor het jaar 2019 niet-ontvankelijk is, omdat het te laat is ingesteld. Voor de jaren 2020 en 2021 is het beroep gegrond verklaard, omdat de Inspecteur niet tijdig uitspraak heeft gedaan op de bezwaren. Het Gerecht heeft de aanslagen ongegrond verklaard en de belanghebbende een immateriële schadevergoeding van Afl. 1.500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten zijn vastgesteld op Afl. 60, en het griffierecht van Afl. 450 moet door de Inspecteur worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 26 oktober 2023.
Voetnoten
1.Zie artikel 27ge van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welk artikel ingevolge artikel 1c van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing is verklaard.
2.Belanghebbende doelt vermoedelijk op de laatste volzin van r.o. 4.23: “Dat voornoemde werkwijze in de praktijk sinds jaar en dag niet meer van toepassing is – van leggers is immers geen sprake meer en de aanslagen worden jaarlijks vastgesteld – doet niet af aan de wettelijke heffingssystematiek.”
3.In dat arrest gaat de Hoge Raad op basis van een vaststelling door het Gerecht er vanuit dat bij de aanvang van het vijfjarige tijdvak 2017-2021 geen leggers meer bestonden.
4.Behoudens de toepassing van het bepaalde in artikel 24 van de LGB.
5.R.o. 5.2.
6.Overwegingen 5.24 en 5.25.
7.Overweging 5.35.
8.Waarbij het Gerecht zich uiteraard realiseert dat belanghebbende de mogelijkheid heeft om in hoger beroep en beroep cassatie te gaan, waarbij die maatschappelijke kosten zich desalniettemin zullen voordoen.
9.Zie voor wat betreft het verweerschrift bijvoorbeeld onderdeel 6.12 waarin onder andere wordt vermeld: “Het voorgaande brengt met zich mee dat de definitieve aanslag grondbelasting 2019 die vóór 1 januari 2017 reeds is vastgesteld, in beginsel geconverteerd kan worden in een navorderingsaanslag (…).” In het vervolg van het verweerschrift wordt betoogd op grond waarvan conversie kan plaatsvinden. Ook in de conclusie van dupliek concludeert de Inspecteur dat de bestreden aanslag kan worden geconverteerd in een navorderingsaanslag, hetgeen niet anders kan betekenen dan dat die bestreden aanslag, ook in de optiek van de Inspecteur, de tweede aanslag betreft.
10.Zie onderdeel 2.4 van de conclusie van dupliek: “Dat voornoemde werkwijze in de praktijk sinds jaar en dag niet meer van toepassing is, vanwege het feit dat er geen sprake meer is van fysieke leggers, waarin de aanslagen worden gedeponeerd, maar van digitale en/of virtuele leggers, doet niet af aan de voorgeschreven heffingssystematiek.
11.Zie de bijlage bij het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken, alwaar is bepaald dat de vergoeding per punt Afl. 700 bedraagt.