ECLI:NL:OGEAA:2023:299

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
AUA202201743, AUA202302260 en AUA202302811
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grondbelasting geschil over tariefverhoging en aanslagvaststelling

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, is het geschil ontstaan over de grondbelasting voor de jaren 2019, 2020 en 2021. De belanghebbende, een eigenaar van een onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, die zijn vastgesteld op een waarde van Afl. 1.866.200. De belanghebbende betwist de rechtmatigheid van de tariefverhoging van 0,4% naar 0,6% en het vervallen van de belastingvrije som. Tevens wordt de juistheid van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak ter discussie gesteld. De zitting vond plaats op 14 september 2023, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door een belastingadvieskantoor en de Inspecteur der Belastingen ook aanwezig was.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat het beroep van de belanghebbende voor het jaar 2019 niet-ontvankelijk is, omdat het te laat is ingesteld. Voor de jaren 2020 en 2021 is het beroep gegrond verklaard, omdat de Inspecteur niet tijdig uitspraak heeft gedaan op de bezwaren. Het Gerecht heeft de aanslagen ongegrond verklaard en de belanghebbende een immateriële schadevergoeding van Afl. 1.500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De proceskosten zijn vastgesteld op Afl. 60, en het griffierecht van Afl. 450 moet door de Inspecteur worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 26 oktober 2023.

Uitspraak

Uitspraak van 26 oktober 2023
BBZ nrs. AUA202201743, AUA202302260 en AUA202302811
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], gevestigd te Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend te Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn ter zake van de onroerende zaak [adres] (hierna: de onroerende zaak) op respectievelijk 31 mei 2019, 1 juni 2020 en 31 mei 2021 aanslagen grondbelasting voor de jaren 2019, 2020 en 2021 opgelegd naar een waarde van Afl 1.866.200, resulterend in een verschuldigd belastingbedrag van elk Afl 11.197,20.
1.2
Op respectievelijk 27 mei 2019, 24 juni 2020 en 2 juni 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021.
1.3
Belanghebbende heeft op respectievelijk 7 juni 2022, 23 juni 2023 (pro forma) en 28 juli 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021. Voor alle jaren afzonderlijk is Afl. 150 griffierecht voldaan.
1.4
De Inspecteur heeft op 1 november 2022 (voor het jaar 2019) en 7 september 2023 (voor de jaren 2020 en 2021) een verweerschrift ingediend.
1.5
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2023 te Oranjestad. Namens belanghebbende zijn verschenen, [A], [B], [C], [D], [E], [F], [E], [F], [G] en [H], verbonden aan [Q]. Namens de Inspecteur zijn verschenen, [K] en [L].
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een perceel grond met daarop een gebouwd opstal.
2.2
De onroerende zaak betreft een ‘duplex commercial building’, dat plaatselijk bekend is als ‘[X]’.
2.3.
De onroerende zaak omvat een perceel met een oppervlakte van 1.571 m² en een opstal met een oppervlakte van 558 m². De grond is uitgegeven in erfpacht voor de duur van 60 jaar, tot 22 oktober 2068; de erfpachtcanon bedraagt Afl. 5.891 per jaar.
De opstal is gebouwd in 2009 en bestaat uit drie receptieruimtes en drie wachtkamers, 11 kantoorruimtes, zes toiletten, een badkamer, gangen en voor en achter parkeermogelijkheden.
2.4
Op 1 juni 2019 is door [taxateur], een taxatierapport van de opstal opgemaakt. Daarbij is de marktwaarde van de opstal bepaald op Afl. 872.500, de herbouwwaarde op Afl. 1.062.000 en de executiewaarde op Afl. 698.000.
In haar beroepschriften verdedigt belanghebbende een waarde van de opstal van Afl. 900.000.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of:
I. de per 1 januari 2019 ingevoerde wettelijke verhoging van het belastingtarief voor de grondbelasting van 0,4% naar 0,6% en het tegelijkertijd laten vervallen van de belastingvrije waarde rechtmatig is, en zo niet wat voor gevolgen dit dan moet hebben voor de opgelegde aanslagen en
II. de waarde van de onroerende zaak tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de aanslagen die zijn opgelegd, vernietigd dienen te worden, althans verlaagd dienen te worden door uit te gaan van een belastingtarief van 0,4%. De Inspecteur stelt dat de aanslagen in stand moet blijven.
3.3
Voorts verdedigt belanghebbende een lagere waarde dan de door de Inspecteur vastgestelde waarde van Afl. 1.866.200, namelijk een waarde van Afl. 1.001.325. Van deze waarde kan volgens belanghebbende Afl. 101.325 worden toegerekend aan het perceel en Afl. 900.000 aan de opstal.
De inspecteur verdedigt de waarde die bij het opleggen van de aanslag is vastgesteld. Van die waarde kan volgens de Inspecteur Afl. 101.325 worden toegerekend aan het perceel en Afl.1.764.875 aan de opstal.

4.OVERWEGINGEN

Ontvankelijkheid van het beroep voor wat betreft het jaar 2019

4.1
Belanghebbende heeft op 27 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag grondbelasting 2019. Ingevolge artikel 18, lid 2, Algemene landsverordening belastingen (ALB) dient de inspecteur binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk op respectievelijk 27 mei 2020 uitspraak op bezwaar te doen.
4.2
Ingevolge artikel 19, lid 3, ALB kan binnen twee jaar, in dit geval dus uiterlijk op 27 mei 2022 beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift.
4.3
Belanghebbende heeft op 7 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
4.4
Het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de aanslag grondbelasting 2019 is te laat. Ter zitting van het Gerecht is door belanghebbende bevestigd dat het beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar inderdaad te laat is ingesteld.
Het Gerecht zal het beroep voor het jaar 2019 dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
4.5
Ter zitting van het Gerecht heeft belanghebbende het Gerecht verzocht het te laat ingestelde beroep om proceseconomische redenen toch in behandeling te nemen. Dit ter voorkoming van het opnieuw moeten instellen van beroep nadat de Inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Eveneens ter zitting heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat volgens hem tegen de uitspraak op bezwaar geen beroep openstaat, gegeven de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
4.6
Het Gerecht heeft het verzoek van belanghebbende niet in behandeling genomen en het niet-ontvankelijk beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet (mede) aangemerkt als beroep tegen de niet-gedane uitspraak op bezwaar.
Het Gerecht zal evenwel duidelijkheid verschaffen ter zake van de mogelijkheid om al dan niet in beroep te komen tegen de uitspraak op bezwaar nadat, te laat, beroep is ingesteld tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar, zoals in het onderhavige geval. Alsdan heeft te gelden dat belanghebbende alsnog de mogelijkheid heeft om beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar, nadat feitelijk door de Inspecteur uitspraak op bezwaar is gedaan. De mogelijkheid tot het instellen van beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar is immers een extra mogelijkheid om een talmende Inspecteur ertoe te bewegen uitspraak op bezwaar te doen. Die extra mogelijkheid kan en mag er niet toe leiden dat een belanghebbende vervolgens wordt beperkt in het aanwenden van het rechtsmiddel dat hem normaal gesproken toekomt, te weten het instellen van beroep tegen een uitspraak op bezwaar.
Beroepen niet tijdig beslissen 2020 en 2021
4.7
Belanghebbende heeft op respectievelijk 24 juni 2020 en 2 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen grondbelasting 2020 en 2021. Ingevolge artikel 18, lid 2, Algemene landsverordening belastingen (ALB) dient de inspecteur binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk op respectievelijk 24 juni 2021 en 2 juni 2022, uitspraak op bezwaar te doen.
4.8
Ingevolge artikel 19, lid 3, ALB kan binnen twee jaar, in dit geval dus uiterlijk op respectievelijk 24 juni 2023 en 2 juni 2024 beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift.
4.9
Belanghebbende heeft op respectievelijk 7 juni 2022, 23 juni 2023 (pro forma) en 28 juli 2023 beroepen ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren.
4.1
De Inspecteur heeft nog immer geen beslissing op de bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2020 en 2021 genomen. De beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op de bezwaren tegen de aanslagen 2020 en 2021 dienen derhalve gegrond te worden verklaard. Het Gerecht ziet evenwel om proceseconomische redenen ervan af om de Inspecteur op te dragen alsnog een beslissing te nemen op de bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2020 en 2021. Ter zitting van het Gerecht hebben partijen ermee ingestemd dat mede een inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden.
De tariefkwestie. Vooraf.
4.11
De onderhavige zaak is samen met 48 andere zaken op één zitting behandeld. Al die 49 zaken zijn vertegenwoordigd door hetzelfde belastingadvieskantoor. In alle zaken komt de vraag aan de orde of de onder 3.1 genoemde tariefverhoging en het tegelijkertijd laten vallen van de belastingvrije waarde rechtmatig is. In 15 van de 49 zaken, waaronder de onderhavige zaak, speelt voorts de vraag of de aanslag en/of de belastbare waarde van de onroerende zaak juist is vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 24, lid 1, onderdeel e (wijziging als gevolg van gehele of gedeeltelijke vernieling door onvoorziene rampen), dan wel artikel 35 tot en met 37 (ontheffing) LGB.
De onderhavige zaak en 34 andere zaken beschouwt het Gerecht, voor zover de rechtmatigheid van het tarief voorwerp van geschil is, als samenhangend.
4.12
In een met deze zaak vergelijkbare zaak, ECLI:NL:OGEAA:2023:127 van 8 augustus 2023 (hierna: de vergelijkbare zaak), is recent uitspraak gedaan door het Gerecht. Die uitspraak is in zeer belangrijke mate gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:488, waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen van het Gerecht in de vergelijkbare zaak heeft beantwoord.
Het onder 4.11 genoemde belastingadvieskantoor is ook opgetreden als gemachtigde in de vergelijkbare zaak.
4.13
In de vergelijkbare zaak is onder andere de beperkte bewegingsvrijheid van de rechter aangegeven in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld. In die zaak is ter zake van die beperkte bewegingsvrijheid het volgende overwogen:
“4.8 Het instrument van het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad is in het leven geroepen om zo snel mogelijk antwoord te krijgen op een rechtsvraag die in veel vergelijkbare procedures speelt, waardoor op zo’n kort mogelijke termijn rechtszekerheid wordt geboden, een veelvoud aan vergelijkbare procedures kan worden voorkomen en de Hoge Raad tijdig en adequaat richting kan geven aan de rechtspraktijk. De rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld moet het bij hem aanhangige geschil beslissen met inachtneming van de beslissing van de Hoge Raad, nadat hij de partijen de gelegenheid heeft gegeven zich over de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad uit te laten. [1]
Uit het vorenstaande volgt dat de rechter die de prejudiciële vraag heeft gesteld (vrijwel) geen ruimte heeft om af te wijken van het door de Hoge Raad gegeven antwoord op de vraag, gesteld dat het feitencomplex hetzelfde is als ten tijde van het stellen van de vraag. Het Gerecht kan zich voorstellen dat in exceptionele gevallen sprake kan zijn van het stellen van een of meer nadere vragen. Dat zal het geval zijn indien, nadat de vragen gesteld of reeds beantwoord zijn, zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen die van beslissende invloed kunnen zijn op de prejudiciële beslissing of in het geval het Gerecht van oordeel is dat de antwoorden op de prejudiciële vragen (volstrekt) onduidelijk zijn dan wel voor meerdere interpretaties vatbaar zijn.
4.9
Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste context en derhalve met inachtneming van de zeer geringe bewegingsvrijheid die het Gerecht heeft bij het implementeren van de antwoorden van de Hoge Raad op de gestelde prejudiciële vragen zal het Gerecht in het navolgende ingaan op de reactie van belanghebbende (en de Inspecteur). Daarbij wijst het Gerecht erop dat de Hoge Raad in de Hofzaak de eigen prejudiciële beslissing reeds heeft toegepast door in die zaak arrest te wijzen waardoor de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan.”
I. Is de verhoging van het belastingtarief van 0,4% naar 0,6% rechtmatig?
4.14
In haar pleitnota heeft belanghebbende kort gereageerd op de uitspraak in de vergelijkbare zaak. Aangegeven is dat het Gerecht inmiddels bekend is met de argumenten en de onderbouwing van belanghebbende inzake de tariefwijziging en afschaffing van de belastingvrije som en dat belanghebbende deze niet opnieuw heeft opgeschreven. Belanghebbende verzoekt het Gerecht deze standpunten te beschouwen als herhaald en ingelast.
Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven in hoger beroep te gaan tegen het oordeel van het Gerecht in de vergelijkbare zaak.
4.15
In haar pleitnota heeft belanghebbende één nieuw punt ingebracht. Zij verwijst in dat verband naar een uitspraak van 29 januari 2020 van het Gerecht, ECLI:NL:OGEAA:2020:10, inzake een andere belastingplichtige, alwaar is geoordeeld dat er geen sprake is van leggers [2] , zonder dat daarbij een heldere definitie van ‘leggers’ is verschaft en zonder dat de Inspecteur het niet bestaan van leggers aannemelijk heeft gemaakt. In reactie daarop voert belanghebbende aan dat artikel 22 (tekst van vóór 1 januari 2023) van de LGB nauwgezet beschrijft wat een legger behelst. De elementen die in dat artikel zijn opgenomen – vermelding van de onroerende zaken, hun aard, grootte, de naam van de belastingplichtige, de vastgestelde belaste waarde en de aanslag – blijken, aldus belanghebbende, ook te zijn vermeld op de aanslag. Hieruit leidt belanghebbende af dat er wel degelijk leggers bestaan. In aanvulling daarop stelt belanghebbende, dat, zelfs als het Gerecht het bestaan van de leggers zou ontkennen, dit de rechten van een belastingplichtige niet zou mogen schaden, omdat het niet handhaven van een wettelijke verplichting betekent dat de Inspecteur zich niet aan de wet houdt. Een Inspecteur die zich niet aan de wet houdt schendt principiële beginselen van de rechtsstaat, zoals het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, aldus nog steeds belanghebbende.
4.16
Het Gerecht begrijpt belanghebbende aldus, dat zij van mening is dat er leggers bestaan waarin zich voor alle jaren van het vijfjarige tijdvak aanslagen bevinden, dat deze aanslagen niet meer kunnen worden verhoogd en navordering, vanwege de afwezigheid van een nieuw feit, niet mogelijk is.
Concreet met betrekking tot de onderhavige zaak betekent dit volgens belanghebbende dat zich voor de jaren 2019, 2020 en 2021 aanslagen in de ten behoeve van belanghebbende aangehouden legger bevinden, welke voor het begin van het vijfjarige tijdvak zijn vastgesteld en dat deze aanslagen niet meer kunnen worden aangepast in verband met het met ingang van 2019 verhoogde tarief voor de grondbelasting.
4.17
Naar het oordeel van het Gerecht is het met inachtneming van de uitspraak Hoge Raad 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:488 [3] , niet relevant of er al dan niet leggers bestaan. Ook in het geval dat er in het vijfjarige tijdvak 2017-2021 leggers (zouden) bestaan, kunnen die leggers geen aanslagen in formele zin bevatten, anders dan aanslagen die reeds zijn vastgesteld en voor bekendmaking zijn gereedgemaakt. In de hiervoor genoemde uitspraak heeft de Hoge Raad de eerste prejudiciële vraag aldus beantwoord dat een aanslag grondbelasting pas is vastgesteld nadat de Inspecteur het aanslagbiljet van een dagtekening heeft voorzien en voor bekendmaking heeft gereedgemaakt. Door het ontbreken van een dagtekening zijn er dus voor de jaren 2019, 2020 en 2021 nog geen aanslagen in formele zin opgelegd. In genoemde uitspraak expliciteert de Hoge Raad dat zijn uitspraak in overeenstemming is met het heffingssysteem van de grondbelasting dat ertoe strekt een belastingplichtige voor de duur van het vijfjarige tijdvak zekerheid te geven over de bij de aanvang van dat tijdvak vastgestelde belastbare waarde [4] (en kennelijk dus niet over de hoogte van de vast te stellen aanslagen; zie hierna onder 4.18).
4.18
Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel oordeelt het Gerecht als volgt.
Beide beginselen zijn in de uitspraak van de Hoge Raad van 14 april 2023 aan de orde gekomen [5] . Voor wat betreft het rechtszekerheidsbeginsel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan de LGB niet een in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat het tarief steeds en dus ook voor de duur van het vijfjarige tijdvak ongewijzigd blijft. Ten aanzien van het legaliteitsbeginsel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het de wetgever vrijstaat om bij een Landsverordening, zijnde een wet in formele zin, het geldende tarief in de loop van een vijfjarig tijdvak te wijzigen. Het Gerecht onderschrijft het oordeel van de Hoge Raad dat geen sprake is van schending van het legaliteitsbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel.
4.19
Naast het nieuwe punt (zie 4.15) dat belanghebbende in de onderhavige procedure heeft ingebracht, wenst belanghebbende al hetgeen is aangevoerd in de vergelijkbare zaak, ook in deze zaak aan te voeren. In reactie daarop verwijst het Gerecht naar hetgeen het Gerecht in de vergelijkbare zaak heeft geoordeeld en neemt dat oordeel hierna integraal op.
“Beoordeling van de reactie van belanghebbende
4.1
Belanghebbende voert aan dat de Hoge Raad zowel de Memorie van Toelichting bij de LGB 1907-1908 alsook de Memorie van Toelichting 2022 niet dan wel onvoldoende in zijn beoordeling heeft meegenomen dan wel mogelijkerwijs zelfs in het geheel niet heeft beschikt over de Memorie van Toelichting 2022.
4.11
Volgens het Gerecht kan het niet anders zijn dan dat de Hoge Raad kennis heeft genomen van de Memorie van Toelichting bij de LGB 1907-1908 en in zijn beslissing heeft meegenomen. De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie [6] expliciet op de relevante passages in de Memorie van Toelichting bij de LGB 1907-1908 (alsook op relevante passages uit de Memorie van Toelichting bij Invoeringsverordening ALB, Dw03-146, AB 2004, no. 11, blz. 4) gewezen, door deze zelfs te onderstrepen, en (mede) op basis van die passages geconcludeerd [7] , dat het meer voor de hand ligt dat de aanslag grondbelasting over 2019 is aan te merken als een tweede belastingaanslag over het boekjaar 2019. Anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, kan uit het feit dat de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing niet expliciet melding maakt van de wetsgeschiedenis en/of daarnaar niet verwijst, niet worden afgeleid dat de Hoge Raad daaraan is voorbij gegaan.
4.12
Dat de Hoge Raad niet heeft beschikt over de Memorie van Toelichting 2022 acht het Gerecht onaannemelijk. De beslissing van de Hoge Raad dateert van 14 april 2023. De wijzigingen in de grondbelasting met ingang van 1 januari 2023 vormen onderdeel van de Landsverordening Belastingplan 2023 en zijn gepubliceerd in het Afkondigingblad van Aruba van 21 december 2022 (AB 2022 no. 161), derhalve bijna vier maanden voordat de Hoge Raad heeft beslist op de prejudiciële vragen. Naar het Gerecht aanneemt laat het zich niet denken dat de Hoge Raad geen kennis heeft genomen van de behandeling van het wetsvoorstel met betrekking tot de wijziging van de Landsverordening Grondbelasting met ingang van 1 januari 2023. In het geval de Hoge Raad geen kennis heeft genomen van de Memorie van Toelichting 2022, acht het Gerecht het overigens evenmin aannemelijk dat de Hoge Raad tot een andere prejudiciële beslissing zou zijn gekomen. De Memorie van Toelichting 2022, en in het kielzog daarvan de Landsverordening 2023, beoogt immers, indien nodig of noodzakelijk, de wet- en regelgeving in overeenstemming te brengen met de actuele werkwijze en praktijk. Uit de prejudiciële beslissing volgt evenwel dat de Hoge Raad de actuele werkwijze en praktijk niet in strijd acht met de wet- en regelgeving zoals deze luidde tot 1 januari 2023.
4.13
Hetgeen belanghebbende aanvoert ten aanzien van de heffingssystematiek, zoals het al dan niet aanwezig zijn van in fysieke of digitale vorm bestaande leggers, waarin zich al dan niet reeds een voor het vijfjarige tijdvak opgelegde aanslag bevindt of aanslagen bevinden en de vraag of, als Inspecteur zich in de praktijk niet aan het in de wet opgenomen heffingssysteem houdt, dit al dan niet mag werken ten nadele van de belastingplichtige, ligt in het verlengde van het overwogene in de overwegingen 4.11 en 4.12. Het Gerecht concludeert dat de Hoge Raad bij het nemen van zijn prejudiciële beslissing zich rekenschap heeft gegeven van het door belanghebbende aangevoerde, hetgeen onder andere volgt uit het feit dat de Hoge Raad in overweging 5.2 zich, zonder enig voorbehoud, aansluit bij de vaststelling door het Gerecht dat bij de aanvang van het vijfjarige tijdvak 2017-2021 geen leggers meer bestonden waarin aanslagen worden bewaard. Kennelijk acht de Hoge Raad de door de Inspecteur gevoerde praktijk niet in strijd met de wetssystematiek zoals neergelegd in de artikelen 14, 21 en 22 LGB en wordt evenmin de aanwezigheid van digitale leggers, met daarin opgenomen vastgestelde aanslagen, verondersteld.
Het Gerecht kan zich, wat dit door belanghebbende ingenomen standpunt betreft, zeer wel voorstellen dat de Hoge Raad een andere beslissing, te weten een beslissing in het voordeel van belanghebbende, zou hebben genomen. Echter, gegeven de geringe bewegingsvrijheid van het Gerecht (zie context) en omdat het Gerecht de stellige overtuiging heeft dat de Hoge Raad niet op zijn beslissing dienaangaande zal terugkomen, onder andere vanwege het feit dat de Hoge Raad in de Hofzaak de eigen prejudiciële beslissing reeds heeft toegepast door in die zaak arrest te wijzen waardoor de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, ziet het geen mogelijkheid om van de door de Hoge Raad genomen beslissing af te wijken. Daarmee wil het Gerecht mede voorkomen dat zijn uitspraak (uiteindelijk) wordt vernietigd (gecasseerd), wat onder aan de streep meer maatschappelijke kosten met zich meebrengt [8] .
4.14
De stelling van belanghebbende gericht tegen de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dat een aanslag pas is vastgesteld nadat de aanslag door de Inspecteur is voorzien van een dagtekening faalt, omdat deze beslissing een gevormd rechtsoordeel van de Hoge Raad betreft waaraan de lagere rechter gehouden is. Deze beslissing, die impliceert dat geen sprake is van een tweede aanslag, betekent dat ook hetgeen belanghebbende stelt ten aanzien van het niet-toestaan van een tariefverhoging voor reeds vóór de aanvang van het vijfjarige tijdvak vastgestelde aanslagen en ten aanzien van de mogelijkheid tot navordering (tweede prejudiciële vraag) geen doel treft.
4.15
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of in de procedure voor het Gerecht in geschil was of sprake was van een tweede aanslag en er een legger bestond. Naar het Gerecht begrijpt neemt belanghebbende het standpunt in dat indien ter zake geen geschil tussen partijen bestaat, het Gerecht en de Hoge Raad buiten de rechtsstrijd zijn getreden.
4.16
Uit het verweerschrift van de Inspecteur en de conclusie van dupliek leidt het Gerecht af dat ook de Inspecteur de opvatting was toegedaan dat sprake was van twee aanslagen [9] . Ten aanzien van het bestaan van leggers heeft de Inspecteur in zijn conclusie van dupliek aangegeven dat er sinds jaar en dag geen sprake meer is van fysieke leggers waarin aanslagen worden gedeponeerd, maar dat dit niet afdoet aan de voorgeschreven wettelijke heffingssystematiek [10] .
4.17
In ieder geval ten aanzien van de vraag of sprake was van een tweede aanslag was er naar het oordeel van het Gerecht geen sprake van een tussen partijen bestaand geschil. Dit oordeel kan belanghebbende evenwel niet baten. Het Gerecht is namelijk, overeenkomstig hetgeen de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd onder verwijzing naar het fiscale procesrecht in Aruba, van oordeel dat de rechter bij het verbinden van juridische kwalificaties aan de ten processe vaststaande feiten niet is gebonden aan de dienaangaande door partijen te berde gebrachte opvattingen en dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden dient aan te vullen.
Daar komt bij dat belanghebbende in zijn reactie op de door het Gerecht gestelde eerste prejudiciële vraag onder andere het volgende heeft vermeld:
”(…) In de onderhavige zaak is – voor zover van belang – dat geschil nadrukkelijk beperkt tot de uitleg en de toepassing van de in artikel 13 van de Algemene landsverordening belastingen (hierna: de ALB) vervatte navorderingsregeling. Betoogd kan dus worden dat het Gerecht met het stellen van de eerste prejudiciële vraag de grenzen van de rechtsstrijd overschrijdt. Belanghebbende refereert zich op dit punt aan het oordeel van de Hoge Raad.”
Nu de Hoge Raad, weliswaar impliciet, voorbij is gegaan aan het standpunt van belanghebbende dat het Gerecht de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden, heeft belanghebbende nadrukkelijk en zonder voorbehoud afstand gedaan van haar standpunt ter zake van de overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd.
4.18
Tot slot neemt belanghebbende het standpunt in dat de derde prejudiciële vraag – te weten of het wijzigen van de LGB per 1 januari 2019 op stelselniveau in strijd is met het eigendomsrecht dat is vervat in artikel I.19, eerste lid, van de Staatsregeling en artikel 1 Eerste Protocol EVRM – bevestigend moet worden beantwoord.
Ten aanzien van deze derde prejudiciële vraag heeft de Hoge Raad in de onderdelen 5.5 tot en met 5.10 een rechtsoordeel gegeven en dit oordeel uitgebreid gemotiveerd. Aan dit (juiste) oordeel acht het Gerecht zich als lagere rechter gehouden.
Slotsom
4.19
Uit het overwogene onder 4.9 tot en met 4.18 volgt dat het Gerecht geen reden ziet om af te wijken van de door de Hoge Raad gegeven prejudiciële beslissing dan wel opnieuw een of meer prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
Met inachtneming en toepassing van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad is het beroep van belanghebbende ongegrond.”
II. Is de waarde van de onroerende zaak tot een te hoog bedrag vastgesteld?
4.2
Alvorens in te gaan op de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, zal het Gerecht eerst onderzoeken of voor de jaren 2019, 2020 en 2021 voor belanghebbende een rechtsingang openstaat. Voor wat betreft het jaar 2019 kan het Gerecht kort zijn. Vanwege het te laat instellen van beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar kan belanghebbende niet in haar beroep worden ontvangen.
4.21
Artikel 28 van de LGB bepaalt dat in afwijking van artikel 17, eerste lid van de ALB de belastingplichtige slechts in het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak en in de gevallen voorzien in artikel 24 van de LGB, in het jaar, waarin de nieuwe aanslag is vastgesteld, binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet een bezwaarschrift kan indienen bij de Inspecteur.
4.22
Gesteld noch gebleken is dat in de onderhavige zaak sprake is van een geval als bedoeld in artikel 24 van de LGB, hetgeen betekent dat in beginsel, voor wat betreft de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak, slechts bezwaar kan worden gemaakt (en beroep kan worden ingesteld) in het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak, te weten tegen het jaar 2017. Nu bezwaar is gemaakt tegen de jaren 2019, 2020 en 2021 dient het bezwaar in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard
Nu belanghebbende niet ontvangen kan worden in haar bezwaarkomt het Gerecht niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de waarde van de onroerende zaak.
4.23
Blijkens haar pleitnota heeft belanghebbende de door de Hoge Raad gegeven antwoorden op de prejudiciële vragen aldus begrepen dat de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat de aanslagen grondbelasting jaarlijks worden vastgesteld door de Inspecteur en dat het daarom ook mogelijk is de waarde van de onroerende zaken tussentijds te wijzigen zonder dat daarvoor per se een beroep gedaan moet worden op een van de omstandigheden uit artikel 24, lid 1, van de LGB.
4.24
Naar het oordeel van het Gerecht berust hetgeen onder 4.23 is weergegeven op een onjuiste lezing door belanghebbende van de door de Hoge Raad gegeven antwoorden op de prejudiciële vragen. In r.o. 5.2 overweegt de Hoge Raad immers:
‘(…). Dit is ook in overeenstemming met het heffingssysteem van de grondbelasting, dat ertoe strekt een belastingplichtige voor de duur van het vijfjarige tijdvak zekerheid te geven over de bij de aanvang van dat tijdvak vastgestelde belastbare waarde van een onroerende zaak.
Deze waarde is slechts aan verandering onderhevig indien de onroerende zaak een wijziging ondergaat zoals bedoeld in artikel 24, lid 1, Lgb.[cursivering: Gerecht).’
Slotsom
4.2
Doende wat de Inspecteur had behoren te doen, zal het Gerecht, gelet op het bovenstaande, de bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2020 en 2021 voor zover die zien op de tariefwijziging ongegrond verklaren en voor zover die zien op de waarde niet-ontvankelijk.

5.IMMATERIËLE SCHADEVERGOEDING

5.1
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR: 2016:252 (hierna: het arrest van 19 februari 2016). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien het Gerecht niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De termijn vangt aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. Voor het bedrag aan schadevergoeding wordt uitgegaan van een tarief van Afl. 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. GHvJ 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164).
5.2
Het Gerecht oordeelt dat voor de vergoeding van immateriële schade sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken. Dit heeft tot gevolg dat voor de vaststelling van het bedrag van de vergoeding voor de zaken eenmaal het tarief van Afl. 500 per half jaar wordt gehanteerd.
5.3
De ontvangstdatum van het oudste bezwaarschrift is 27 mei 2019. Het Gerecht heeft uitspraak gedaan op 26 oktober 2023. De termijn is geëindigd met deze uitspraak van het Gerecht. Tussen 27 mei 2019 en de datum van deze uitspraak, is een periode van 4 jaren en 5 maanden verstreken, zodat er in beginsel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 2 jaar en 5 maanden.
5.4
Gelet op de uitgangspunten zoals opgenomen in het arrest van 19 februari 2016 dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad in beginsel buiten beschouwing te blijven. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen, die in een vergelijkbare zaak zijn gesteld.
5.5
Uit r.o. 3.7.2 van het arrest van 19 februari 2016 volgt dat als de rechter de zaak wenst aan te houden in verband met prejudiciële vragen die in een andere zaak zijn gesteld, hij partijen daarvan in kennis stelt, waarbij het aanbeveling verdient om partijen nadrukkelijk in de gelegenheid te stellen bezwaren tegen die beslissing schriftelijk kenbaar te maken. Heeft de rechter partijen niet in de gelegenheid gesteld hun opvatting over de aanhouding kenbaar te maken, dan zal moeten worden beoordeeld of de beslissing van die rechter om de behandeling van de zaak aan te houden redelijk is gelet op de stand van procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke kennisgeving. Als het redelijk kan worden geacht om de zaak aan te houden blijft de periode tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouden en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door de Hoge Raad, buiten beschouwing bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden.
5.6
In de onderhavige zaak ontbreekt een schriftelijke kennisgeving van het Gerecht, omdat de zaak nog niet voor een zitting was geappointeerd. De gemachtigde van belanghebbende was overigens op de hoogte van het feit dat vergelijkbare zaken waar gemachtigde eveneens als gemachtigde fungeerde, zoals onder andere de vergelijkbare zaak, ‘aangehouden’ zouden worden totdat de Hoge Raad de prejudiciële vragen in de vergelijkbare zaak zou hebben beantwoord. Naar het oordeel van het Gerecht zijn de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in r.o 3.7.1 tot en met 3.7.6 van het arrest van 19 februari 2016 ook van toepassing in zaken als die van belanghebbende. Nu met nadrukkelijke instemming door de gemachtigde van belanghebbende in de vergelijkbare zaak besloten is tot aanhouden opdat prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zouden kunnen worden gesteld, acht het Gerecht het redelijk om ook bij vergelijkbare zaken, zoals de zaak van belanghebbende, bij het bepalen van de redelijke termijn de tijd die is gemoeid met het afwachten van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, buiten beschouwing te laten. De periode van afwachten vangt in dit geval niet aan op 4 februari 2022, de datum waarop het Gerecht de tussenuitspraak heeft gedaan in de vergelijkbare zaak, maar op de dag na 7 juni 2022, de datum waarop in de oudste zaak (2019) beroep is ingesteld en eindigt op 14 april 2023, de datum waarop de Hoge Raad de in de vergelijkbare zaak de prejudiciële beslissing heeft genomen. De periode van afwachten bedraagt derhalve 10 maanden en 7 dagen.
5.7
Ter bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve de onder 5.3 berekende overschrijding van de redelijke termijn met 10 maanden en 7 dagen te worden gecorrigeerd, waarna een overschrijding resteert van afgerond 1 jaar en 6 maanden.
5.8
Nu bijzondere omstandigheden die een nog langere termijn zouden rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, dient het bedrag van de immateriële schadevergoeding te worden berekend op 3 maal Afl. 500, ofwel Afl. 1.500.

6.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Kosten bezwaar

6.1
Het Gerecht ziet geen aanleiding van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
Kosten beroep
6.2
Het Gerecht ziet aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten. De Inspecteur heeft voor wat betreft de jaren 2020 en 2021 niet tijdig uitspraak op bezwaar gedaan, waarna belanghebbende daartegen beroep heeft ingesteld.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspaak op bezwaar (vgl. HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4638) en omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade is toegekend (arrest van 19 februari 2016, overweging 3.14.1).
Zie in dit verband artikel 15, lid 1 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB).
6.3
De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken. In artikel 1 van dit Landsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand.
6.4
Ingevolge artikel 3, lid 1, Landsbesluit, worden samenhangende zaken voor de proceskostenvergoeding beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan gelijktijdig, of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door één of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn.
6.5
Het Gerecht merkt deze en 34 andere zaken, in totaal 35 zaken, alwaar enkel uiteindelijk de rechtmatigheid van het tarief en de vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voorwerp van geschil zijn, aan als samenhangend (zie in dit verband ook overweging 4.11 van deze uitspraak). De werkzaamheden van de gemachtigde bestaan in de beroepsfase, uit het indienen van beroepschriften die in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. In bijna alle 35 zaken is sprake van het instellen van beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, waarbij sprake is van een min of meer gestandaardiseerd beroepschrift. In een enkel geval is beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, maar ook in die gevallen is sprake van ‘knippen en plakken’, veelal uit het bezwaarschrift. In de onderhavige zaak is voorts nog beroep aangetekend tegen de waarde van de onroerende zaak, maar dit beroep is (de facto) niet in behandeling genomen (en ongegrond). Gelet hierop komen de proceskosten in de beroepsfase maar één keer voor vergoeding in aanmerking.
6.6
De ingevolge artikel 1 van het Landsbesluit voor vergoeding in aanmerking te nemen kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand kunnen worden berekend op Afl. 1.400, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. [11] In plaats van de reguliere wegingsfactor van 1 zal in dit geval een wegingsfactor van 1,5 worden gehanteerd vanwege het grote aantal zaken (4 of meer zaken). Daarmee rekening houdend bedraagt de vergoeding in de onderhavige zaak: (Afl. 1.400 x 1,5) : 35 zaken = Afl. 60.
Griffierecht
6.7
Artikel 18, lid 4 van de LBB bepaalt dat, indien het Gerecht het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond verklaard, de uitspraak tevens inhoudt dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt. In dit geval is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar voor wat betreft de jaren 2020 en 2021 gegrond verklaard en komt belanghebbende in aanmerking voor een immateriële schadevergoeding (arrest van 19 februari 2016, overweging 3.14.1). De Inspecteur dient het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 450 (driemaal Afl. 150) te vergoeden.

7.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen voor het jaar 2019 niet-ontvankelijk en voor de jaren 2020 en 2021 gegrond;
  • verklaart de bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021 ongegrond;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van Afl. 1.500;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 60; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal Afl. 450 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, rechter, en uitgesproken op 26 oktober 2023, in tegenwoordigheid van de griffier M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op * aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: Afl. 75
- personenvennootschappen en rechtspersonen Afl. 300

Voetnoten

1.Zie artikel 27ge van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welk artikel ingevolge artikel 1c van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing is verklaard.
2.Belanghebbende doelt vermoedelijk op de laatste volzin van r.o. 4.23: “Dat voornoemde werkwijze in de praktijk sinds jaar en dag niet meer van toepassing is – van leggers is immers geen sprake meer en de aanslagen worden jaarlijks vastgesteld – doet niet af aan de wettelijke heffingssystematiek.”
3.In dat arrest gaat de Hoge Raad op basis van een vaststelling door het Gerecht er vanuit dat bij de aanvang van het vijfjarige tijdvak 2017-2021 geen leggers meer bestonden.
4.Behoudens de toepassing van het bepaalde in artikel 24 van de LGB.
5.R.o. 5.2.
6.Overwegingen 5.24 en 5.25.
7.Overweging 5.35.
8.Waarbij het Gerecht zich uiteraard realiseert dat belanghebbende de mogelijkheid heeft om in hoger beroep en beroep cassatie te gaan, waarbij die maatschappelijke kosten zich desalniettemin zullen voordoen.
9.Zie voor wat betreft het verweerschrift bijvoorbeeld onderdeel 6.12 waarin onder andere wordt vermeld: “Het voorgaande brengt met zich mee dat de definitieve aanslag grondbelasting 2019 die vóór 1 januari 2017 reeds is vastgesteld, in beginsel geconverteerd kan worden in een navorderingsaanslag (…).” In het vervolg van het verweerschrift wordt betoogd op grond waarvan conversie kan plaatsvinden. Ook in de conclusie van dupliek concludeert de Inspecteur dat de bestreden aanslag kan worden geconverteerd in een navorderingsaanslag, hetgeen niet anders kan betekenen dan dat die bestreden aanslag, ook in de optiek van de Inspecteur, de tweede aanslag betreft.
10.Zie onderdeel 2.4 van de conclusie van dupliek: “Dat voornoemde werkwijze in de praktijk sinds jaar en dag niet meer van toepassing is, vanwege het feit dat er geen sprake meer is van fysieke leggers, waarin de aanslagen worden gedeponeerd, maar van digitale en/of virtuele leggers, doet niet af aan de voorgeschreven heffingssystematiek.
11.Zie de bijlage bij het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken, alwaar is bepaald dat de vergoeding per punt Afl. 700 bedraagt.