ECLI:NL:OGEAA:2022:38

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
AUA201100013 (voorheen RvBB50529)
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de oplegging van een uitnodiging tot betaling van invoerrechten en accijnzen na verdenking van ontduiking

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende, een onderneming gevestigd in Aruba, en de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen. De zaak betreft de oplegging van een uitnodiging tot betaling (UTB) aan belanghebbende voor onbetaalde invoerrechten en accijnzen met betrekking tot de invoer van sterke drank. De UTB is opgelegd na een strafrechtelijk onderzoek waarin het Openbaar Ministerie had afgezien van vervolging wegens de verdenking van frauduleuze invoer van sterke dranken. Belanghebbende betwistte de UTB en stelde dat zij geen invoerrechten verschuldigd was, omdat zij de zendingen niet had ontvangen en dat de UTB niet aan haar, maar aan de douane-expediteur [T] moest worden opgelegd. Het Gerecht oordeelde dat de UTB terecht was opgelegd, omdat de invoer van de sterke drank op onregelmatige wijze had plaatsgevonden en dat er sprake was van ontduiking van rechten bij invoer. De lange duur van de procedure werd niet als strijdig met het recht op een eerlijk proces aangemerkt, en het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Uitspraak van 22 februari 2022
BBZ nr. AUA201100013 (voorheen RvBB50529)
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], gevestigd te Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN, zetelend te Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 26 juli 2010 een (op 9 juli 2010 gedagtekende) uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt, strekkende tot betaling van Afl. 8.086,92 aan invoerrechten en Afl. 242.298,00 aan accijnzen ter zake van de ontvangst c.q. invoer van zendingen sterke drank (gedistilleerd) in de periode van november 2004 tot en met maart 2005.
1.2
Belanghebbende is op 24 augustus 2010 tijdig in bezwaar gekomen tegen de heffing van invoerrechten en accijnzen. Bij uitspraak, gedagtekend 6 september 2010, heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is op 1 juni 2011 tegen deze uitspraak in beroep gekomen. Het beroep is aangevuld bij schrijven van 6 juni 2011.
1.4.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
De Raad van beroep voor belastingzaken (hierna: de Raad) heeft op 1 september 2014 een tussenuitspraak gedaan. De Raad heeft in zijn beslissing vermeld dat de Inspecteur zes weken de tijd krijgt om toelichting te geven op de door hem overgelegde stukken, en aan belanghebbende is de gelegenheid geboden om daarna binnen twaalf weken hierop te reageren. Bij brief van 15 oktober 2014 heeft de Inspecteur toelichting gegeven op de door hem ingebrachte stukken.
1.6
De griffie is kennelijk ervan uitgegaan dat met de uitspraak van de Raad de zaak was afgedaan. Op het dossier is een stempelafdruk met het woord ‘afgeboekt’ te zien. Het dossier is vervolgens naar het archief gestuurd.
1.7
De toelichting van de Inspecteur is door het Gerecht op 5 augustus 2020 aan belanghebbende verstrekt. Daarbij is hij in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken daarop te reageren. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.8
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021 te Oranjestad, Aruba. Namens belanghebbende is verschenen [A]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B], [C] en [D]. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Het Gerecht heeft het onderzoek gesloten.

2.UITSPRAAK RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN

2.1
In de tussenuitspraak van 1 september 2014 (ECLI:NL:ORBBACM:2014:30) heeft de Raad geoordeeld dat belanghebbende terecht in zijn bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling (UTB) is ontvangen, dat de Inspecteur op basis van artikel 218 Landsverordening in-, uit- en doorvoer (LIUD) bevoegd is de ter zake van invoer ontdoken invoerrechten en accijnzen na te vorderen en dat de navordering niet onaanvaardbaar laat is.
2.2
Het Gerecht zal slechts in uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel. Van een uitzonderlijk geval is in dit geval niet gebleken, zodat de in de tussenuitspraak gegeven oordelen als eindbeslissingen kunnen worden opgevat.
2.3
In de tussenuitspraak heeft de Raad voor wat betreft het materiele geschilpunt in 6.24 overwogen dat met betrekking tot de vraag of sprake is van ontduiking van invoerrechten en accijnzen en zo ja welke bedragen ter zake van belanghebbende kunnen worden nagevorderd, het partijdebat nog niet voldoende is gevoerd. Partijen zijn om die reden door de Raad in de gelegenheid gesteld om hun standpunten te onderbouwen. Hierna zal het Gerecht het materiele geschilpunt behandelen.

3.FEITEN

Het Gerecht neemt de door de Raad vastgestelde feiten (3.1 t/m 3.5) als vaststaand over en vult deze feiten aan (3.6 t/m 3.9).
3.1
Belanghebbende is op 16 maart 2005 aangehouden en in verzekering gesteld vanwege (onder meer) een verdenking van het medeplegen van overtreding van artikel 223a LIUD, te weten het hebben ontvangen van vier zendingen gedistilleerde dranken - op 5 november 2004, 11 november 2004, 21 januari 2005 en 11 februari 2005 - waarover geen invoerrechten en accijnzen waren betaald. Belanghebbende is op 18 maart 2005 weer op vrije voeten gesteld. Op 24 maart 2005 is een proces-verbaal afgerond waarin naast belanghebbende nog twee andere verdachten naar voren komen.
3.2
Met dagtekening 14 juli 2009 heeft de officier van justitie (hierna: OvJ) aan belanghebbende geschreven dat hij na bestudering van het dossier van mening is dat er in beginsel voldoende bewijs is om belanghebbende te dagvaarden, doch dat hij gelet op het tijdsverloop bereid is van verdere vervolging af te zien en de zaak te seponeren, indien belanghebbende ‘de aan de Douane verschuldigde invoerrechten en accijnzen ter waarde van AWG 250.384,92 voldoet, zoals aangegeven op de bijgevoegde berekening van de Douane.’
De brief vervolgt met de mededeling dat belanghebbende tot 11 augustus 2009 de tijd heeft om het verschuldigde bedrag aan de Douane te voldoen dan wel om met de Douane een betalingsregeling te treffen en dat, als dat niet gebeurt ‘na 11 augustus 2009 tot dagvaarding (zal) worden overgegaan’.
Bij de brief is gevoegd een ‘Overzicht opsomming vermoedelijk ontdoken bedrag aan Invoerrechten en Accijnzen door de rechtspersonen [T] N.V. & [DT]’. Daarop staan vermeld de hiervoor genoemde vier zendingen sterke dranken vanaf begin november 2004 tot medio februari 2005, vanuit Port Everglades naar Aruba.
3.3
Belanghebbende heeft het genoemde bedrag niet voldaan en heeft ter zake ook geen betalingsregeling getroffen. De OvJ is niet tot dagvaarding van belanghebbende overgegaan.
3.4
Op 26 juli 2010 is de onderhavige UTB aan belanghebbende uitgereikt. Daarin is onder meer vermeld:
“dat vast staat dat u de zendingen sterke dranken, zoals gespecificeerd in voormelde beschikking (Gerecht: de brief van de OvJ van 14 juli 2009), heeft ontvangen c.q. ingevoerd, en de voorgeschreven aangifte ten invoer niet werd gedaan en ook geen rechten werden betaald. (...) Destijds heeft de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen u desgevraagd verwezen naar de Ontvanger der Belastingen om tot een betalingsregeling te komen. Tot heden heeft u het hierboven genoemde bedrag aan rechten net betaald. Dit betekent dat u een openstaande belastingschuld heeft.
Op grond van hetgeen [is] bepaald in artikel 2 lid 2 en artikel 122 lid 1 (LIUD) en artikel 11 van de Landsverordening accijns op gedistilleerd en van de boven aangehaalde feiten, is het bedrijf [belanghebbende] een totaalbedrag van Afl. 8.086,92 aan Invoerrechten en Afl. 242.298,00 aan Accijns op gedistilleerd verschuldigd.”
3.5
In zijn bezwaar- en beroepschrift heeft belanghebbende betwist de vier zendingen gedistilleerd te hebben ontvangen.
3.6
Tot de gedingstukken behoort een overzicht waarin de volgende gegevens van de voormelde zendingen zijn opgenomen:
Aantal dozen
Vertrekdatum
Container
Factuur Verkoper
Verschuldigde Accijnzen
Verschuldigde Invoerrechten
465
5 november 2004
TCKU 941873-3
0012137-IN
SMT Duty Free, Inc
86.103
3.612,82
286
11 november 2004
FSCU 305383-1
0012285-IN
SMT Duty Free, Inc
58.131
1.432,82
194
21 januari 2005
GSTU 339986-2
0012772-IN
SMT Duty Free, Inc
40.23
804,60
299
11 februari 2005
GSTU 421770-4
0012907-IN
SMT Duty Free, Inc
57.834
2.236,68
1244
Awg. 242.298
Awg. 8.086,92
3.7
Deze zendingen hebben betrekking op goederen (sterke drank) die door belanghebbende in de Verenigde Staten bij het bedrijf ‘SMT Duty Free Inc’ (hierna: verkoper) zijn gekocht. Voor de douaneformaliteiten bij de invoer van de goederen heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de diensten van het douane expediteursbedrijf [T].
3.8
Tot de gedingstukken behoren voorts de volgende stukken (verweerschrift bijlage 5). De stukken hebben betrekking op de vier zendingen. Hierna volgt per zending een overzicht van de stukken:
1. Zending van 5 november 2004 (zeecontainer TCKU 941873-3)
Een factuur van de verkoper met datum van 5 november 2004 (factuurnummer 0012137-IN). Op de factuur is een besteldatum (‘order date’) vermeld van 29 oktober 2004. Op de factuur is een beschrijving opgenomen van sterke drank alsmede de drankprijzen.
a. Op de factuur is voor zover van belang voorts het volgende vermeld:
“SMT DUTY FREE, INC (…)
SOLD TO: SHIP TO:
[Belanghebbende] [Belanghebbende]
[adres] [adres]
ARUBA ARUBA
b. Een ‘Bill of lading’ van ‘Seafreight Line Ltd’ (PEVAUA12063) waarop is te zien dat ‘SEAPACK Inc’ met container TCKU 941873-3, 69 colli goederen verscheept naar A1 Transport.
c. Een ‘Bill of lading’ van ‘SEAPACK Inc’ (MIAARU208298) waarop te zien is dat een partij drank (9 colli) in de zeecontainer met nummer TCKU-941873-3 door de verkoper wordt verscheept naar belanghebbende.
d. Een ‘Cargo manifest’ van ‘SEAPACK Inc’. Daarop is te zien dat in totaal 69 colli goederen in voormelde container worden vervoerd. Op de ‘Cargo manifest’ zijn de goederen (9 colli drank) van belanghebbende vermeld. De goederen worden met het zeeschip ‘STADT BERLIN’ vervoerd.
e. Een akte van inklaring (No.1915) van het schip ‘STADT BERLIN’. Volgens de vrachtlijst (onder nummer 7) bevat de zeecontainer TCKU 941873-3, 60 colli goederen met een omschrijving ‘Verhuisboedel met aangehechte lijst’. De vrachtlijst is voor deze goederen aangezuiverd met het douanedocument S901-2452. Het douanedocument S901-2452 is een opslagdocument.
f. Het douanedocument is opgesteld door A1 Transport Co. Op het douanedocument is A1 Transport Co. vermeld als aangever en als importeur. De goederen die bestemd zijn voor belanghebbende zijn niet aangegeven.
2. Zending van 26 november 2004 (zeecontainer FSCU 305383-1)
a. Een factuur met datum van 22 november 2004 (factuurnummer 0012285-IN). Op de factuur is een besteldatum vermeld van 19 november 2004. Op de factuur is een beschrijving opgenomen van sterke drank alsmede de drankprijzen voor een totaalbedrag van USD 24.580,75.
b. Een ‘Bill of lading’ van Seafreight Line, Ltd’ (PEVAUA12112) waarop is te zien dat door ‘SEAPACK Inc’ met container FSCU-305383-1, 42 colli goederen wordt verscheept naar A1 Transport.
c. Een ‘Bill of lading’ van ‘SEAPACK Inc’ (MIAARU208953) waarop te zien is dat een partij drank (6 colli) in de zeecontainer FSCU-305383-1 door de verkoper wordt verscheept naar belanghebbende.
d. Een ‘Cargo manifest’ van ‘SEAPACK Inc’. Daarop is te zien dat in totaal 42 colli goederen in voormelde container wordt vervoerd. Op de ‘Cargo manifest’ zijn de goederen (6 colli drank) van belanghebbende vermeld. De goederen worden met het zeeschip ‘STADT BERLIN’ vervoerd.
e. Een akte van inklaring van 2 december 2004 (No.2050) van het schip ‘STADT BERLIN’. Volgens de vrachtlijst (onder nummer 5) bevat de container FSCU-305383-1, 36 colli goederen met een omschrijving ‘Verhuisboedel met aangehechte lijst’. De vrachtlijst is voor deze goederen (36 colli) aangezuiverd met het douanedocument S901-2664. Het douanedocument S901-2664 is een opslagdocument.
f. Het douanedocument is opgesteld door A1 Transport Co. Op het document is A1 Transport Co. vermeld als aangever en als importeur. De goederen die bestemd zijn voor belanghebbende zijn niet aangegeven.
g. Als bijlage B-4 bij het verweerschrift is met betrekking tot deze container een tweede cargomanifest gevoegd. Volgens dit manifest bevat de container 36 colli goederen. Op dit overzicht zijn de goederen die bestemd zijn voor belanghebbende niet opgenomen.
3. Zending van 21 januari 2005 (zeecontainer GSTU 339986-2)
a. Een factuur met datum van 20 januari 2005 (factuurnummer 0012772-IN). Op de factuur is een besteldatum vermeld van 18 januari 2005. Op de factuur is een beschrijving opgenomen van sterke drank alsmede de drankprijzen voor een totaalbedrag van USD 18.931,60.
b. Een ‘Bill of lading’ van Seafreight Line, Ltd’ (PEVAUA12214) waarop is te zien dat door ‘SEAPACK Inc’ met container GSTU 339986-2, 21 colli goederen en met een andere container (SCZU-775103-1) 25 colli goederen wordt verscheept naar A1 Transport.
c. Een ‘Bill of lading’ van ‘SEAPACK, Inc’ MIAARU211226 waarop te zien is dat een partij drank (5 colli) in de zeecontainer GSTU 339986-2 door de verkoper wordt verscheept naar belanghebbende.
d. Een ‘Cargo manifest’ van ‘SEAPACK, Inc’. Daarop is te zien dat in totaal 46 colli goederen in voormelde twee containers worden vervoerd. In de container GSTU 339986-2 wordt 21 colli goederen vervoerd. Op het ‘Cargo manifest’ zijn de goederen (5 colli drank) van belanghebbende vermeld. De goederen worden met het zeeschip ‘STADT RENDSBURG’ vervoerd.
e. Een akte van inklaring van 27 januari 2005 (No.134) van het schip ‘STADT RENDSBURG’. Volgens de vrachtlijst (onder nummer 1) bevat de container GSTU 339986-2, 21 colli goederen met een omschrijving ‘Verhuisboedel met aangehechte lijst’. De vrachtlijst is voor deze goederen (21 colli) aangezuiverd met het douanedocument S901-0157. Het douanedocument S901-0157 is een opslagdocument.
f. Het douanedocument is opgesteld door A1 Transport Co. Op het document is A1 Transport Co. vermeld als aangever en als importeur. De goederen die bestemd zijn voor belanghebbende zijn niet aangegeven.
g. Met betrekking tot deze container is een tweede cargomanifest bijgevoegd. Volgens dit manifest bevat de container 21 colli goederen. Op dit overzicht zijn de goederen die bestemd zijn voor belanghebbende niet opgenomen. Daarop is vermeld dat 2 colli vracht bestemd is voor ‘Interprint’ en 19 colli vracht bestemd is voor ‘Nautilus Shipping’.
4. Zending van 11 februari 2005 (zeecontainer GSTU 421770-4)
a. Een factuur met datum van 10 februari 2005 (factuurnummer 0012907-IN). Op de factuur is een besteldatum vermeld van 9 februari 2005. Op de factuur is een beschrijving opgenomen van sterke drank alsmede de drankprijzen voor een totaalbedrag van USD 21.353,15.
b. Een ‘Bill of lading’ van Seafreight Line Ltd’ (PEVAUA12247) waarop is te zien dat door ‘SEAPACK Inc’ met container GSTU 421770-4, 82 colli goederen wordt verscheept naar A1 Transport.
c. Een ‘Bill of lading’ van ‘SEAPACK, Inc’ MIAARU211963 waarop te zien is dat een partij drank (6 colli) in de zeecontainer GSTU 421770-4 door de verkoper wordt verscheept naar belanghebbende.
d. Een ‘Cargo manifest’ van ‘SEAPACK Inc’. Daarop is te zien dat in totaal 82 colli goederen in voormelde container wordt vervoerd. Op de ‘Cargo manifest’ zijn de goederen (6 colli drank) van belanghebbende vermeld. De goederen worden met het zeeschip ‘STADT RENDSBURG’ vervoerd.
e. Een akte van inklaring van 6 februari 2005 (No.262) van het schip ‘STADT RENDSBURG’. Volgens de vrachtlijst (onder nummer 2) bevat de container GSTU 421770-4, 82 colli goederen met een omschrijving ‘Verhuisboedel met aangehechte lijst’. De vrachtlijst is voor deze goederen (82 colli) aangezuiverd met het douanedocument S901-316. Het douanedocument S901-316 is een opslagdocument.
f. Het douanedocument is opgesteld door A1 Transport Co. Op het document is A1 Transport Co. vermeld als aangever en als importeur. De goederen die bestemd zijn voor belanghebbende zijn niet aangegeven.
3.9
Op alle facturen van de verkoper is vermeld dat de drank verkocht en verscheept is naar belanghebbende ([belanghebbende]).

4.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

4.1
In geschil is of de UTB terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of sprake is van ontduiking van invoerrechten en accijnzen (rechten bij invoer) en, zo ja of de ontdoken rechten bij invoer van belanghebbende kunnen worden nagevorderd. Indien het antwoord op deze laatste vraag bevestigend is, bestaat over de hoogte van de UTB geen geschil.
4.2
Belanghebbende stelt (i) dat de UTB dient te vervallen wegens strijdigheid met artikel 6 EVRM omdat de zaak niet binnen een redelijke termijn is afgerond, (ii) dat hij geen rechten bij invoer verschuldigd is aangezien zij in de door de Inspecteur gestelde periode november 2004 tot medio februari 2005 geen zendingen sterke drank heeft ingevoerd of (ontvangen) en (iii) dat de UTB niet aan haar kan worden opgelegd maar aan [T]. Zij verwijst hierbij naar de uitspraak van GEA Aruba van 23 november 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:928.
4.3
Volgens de Inspecteur rechtvaardigen de vastgestelde feiten de conclusie dat belanghebbende in de periode 2004 tot en met februari 2005 sterke drank in het vrije verkeer van Aruba heeft gebracht of doen brengen zonder daarvoor de rechten bij invoer te voldoen. Belanghebbende heeft zich, aldus de Inspecteur, schuldig gemaakt aan frauduleuze invoer die strafbaar is gesteld in de artikelen 233 en 233a LIUD. Volgens de Inspecteur is er daarom sprake van ontduiking van rechten bij invoer in zin van artikel 218 LIUD. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de UTB.

5.BEOORDELING VAN HET BEROEP

De navordering (UTB)

5.1
Ingevolge artikel 218 LIUD zullen in alle gevallen waarin invoerrecht of accijns is ontdoken, onverminderd de strafvervolging, de ontdoken belasting en gemaakte kosten moeten worden voldaan. Op basis van deze bepaling is de UTB rechtsgeldig opgelegd indien het handelen en nalaten van de betrokken personen gericht was op de ontduiking van rechten bij invoer.
5.2
De bewijslast dat rechten bij invoer zijn ontdoken rust op de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter staving hiervan per zending sterke drank (5 november 2004, 26 november 2004, 21 januari 2005 en 11 februari 2005) facturen, verschepingsdocumenten (‘bill of lading’ en cargomanifesten), de akte van inklaringen en de douane opslagdocumenten overgelegd (zie 3.8, zending 1 tot en met 4).
5.3
Blijkens de overgelegde facturen is de sterke drank door belanghebbende in de Verenigde Staten gekocht. De goederen zijn in desbetreffende containers naar Aruba verscheept. De Inspecteur heeft op de zitting verklaard dat voor de zendingen sterke drank onjuiste cargomanifesten zijn opgesteld. Uit de overgelegde documenten in samenhang met hetgeen de Inspecteur op de zitting onweersproken heeft verklaard is het aannemelijk dat voor het opstellen van de aktes van inklaringen voor alle vier containers, bewust onjuiste cargomanifesten zijn gebruikt. Vervolgens zijn de goederen zonder een douanedocument ingevoerd. Uit de vaststaande feiten (3.8) blijkt immers het volgende:
De eerste zending (5 november 2004)
5.4.1
In totaal is in de container 69 colli goederen verscheept waarvan 9 colli drank voor belanghebbende bestemd is. De akte van inklaring van de container vermeldt 60 colli in plaats van de 69 colli die verscheept is. Op het daarbij behorende douanedocument (opslagdocument) zijn de goederen van belanghebbende (9 colli drank) niet aangegeven.
De tweede zending (26 november 2004)
5.4.2.
In totaal is in de container 42 colli goederen verscheept waarvan 6 colli drank voor belanghebbende bestemd is. De akte van inklaring van de desbetreffende container vermeldt 36 colli goederen in plaats van de 42 colli die verscheept is. Op het daarbij behorende douanedocument zijn de goederen van belanghebbende (6 colli drank) niet aangegeven.
De derde zending (21 januari 2005)
5.4.3
In totaal is in de container 21 colli goederen verscheept waarvan 5 colli drank voor belanghebbende bestemd is. De akte van inklaring van de desbetreffende container vermeldt 21 colli goederen. Op het daarbij behorende douanedocument zijn de goederen van belanghebbende niet aangegeven.
De vierde zending (11 februari 2005)
5.4.4
In de desbetreffende container is onder andere 6 colli drank van belanghebbende verscheept. In totaal is in de container 82 colli goederen verscheept. De akte van inklaring van de desbetreffende container vermeldt ook 82 colli goederen. Op het daarbij behorende douanedocument zijn de goederen van belanghebbende echter niet aangegeven.
5.4.5
Niet is voorts gebleken dat voor de goederen van belanghebbende aangifte ten invoer is gedaan en rechten bij invoer zijn voldaan. Gelet op het voorgaande is het aannemelijk dat de goederen op onregelmatige wijze zijn ingevoerd en dat hiermee rechten bij invoer zijn ontdoken. Steun voor dit oordeel vindt het Gerecht ook in het schrijven van 14 juli 2009 van de OvJ (zie 3.2). De vervolgvraag is of de UTB terecht aan belanghebbende is opgelegd.
5.5
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij de goederen nimmer heeft ontvangen en om die reden geen rechten bij invoer is verschuldigd. Het Gerecht oordeelt dat in het onderhavige geval de verschuldigdheid van rechten bij invoer op het moment van de onregelmatige invoer is ontstaan. Dat belanghebbende de goederen niet zou hebben ontvangen speelt daarom in dit verband geen rol. Overigens heeft belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij de goederen niet heeft ontvangen.
5.6
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat indien sprake is van ontduiking, dit niet aan hem kan worden toegerekend omdat zij daarvan niet op de hoogte was. Zij heeft de invoer aan [T] uitbesteed en nimmer was haar gebleken dat de invoer niet op juiste wijze werd geregeld. Volgens belanghebbende mocht zij erop vertrouwen dat [T] Transport het juiste bedrag aan rechten bij invoer zou afdragen en aan haar zou doorberekenen. Volgens belanghebbende dient de UTB aan [T] Transport te worden opgelegd. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de uitspraak van het GEA Aruba van 23 november 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:928. Dat belanghebbende van de ontduiking niet op de hoogte was, is door de Inspecteur gemotiveerd weersproken.
5.7
In voormelde uitspraak heeft het Gerecht in 4.3 het volgende geoordeeld:
“Als hoofdregel heeft naar het oordeel van het Gerecht te gelden dat bij invoer van goederen zowel de importeur als degene die op eigen naam, maar voor rekening van een ander, aangifte doet belastingplichtig is voor de invoer. (…). In dat geval geldt artikel 218 LIUD waarin staat dat in alle gevallen waarin invoerrecht of accijns is ontdoken, de ontdoken belasting moet worden voldaan. Voldoening zal dan moeten plaatsvinden door het opleggen van een UTB aan de belastingplichtige. Indien er, zoals hier, meerdere belastingplichtigen zijn, kan de Inspecteur in de regel kiezen aan welke belastingplichtige zij de UTB zal doen toekomen. Ook kan zij er voor kiezen om aan beide belastingplichtigen een UTB uit te reiken, zelfs als een van de belastingplichtigen te goeder trouw is geweest. Immers, in de regel kan de ontduiking van de gevolmachtigde aan de ander worden toegerekend (vergelijk ECLI:NL:HR:2009:BD3566). Die toerekening kan echter naar het oordeel van het Gerecht niet plaatsvinden indien daardoor de beginselen van behoorlijk bestuur worden geschonden. Dat laatste is naar het oordeel van het Gerecht het geval indien de belastingplichtige te goeder trouw is en het overheidsorgaan zelf betrokken is bij de ontduiking. In dat geval gaat het te ver om de gevolgen van de ontduiking aan de belastingplichtige toe te rekenen. Belanghebbende heeft gesteld dat deze situatie zich hier voordoet. “
5.8
De in 4.3 geformuleerde regels voor de verschuldigdheid van rechten bij invoer bij ontduiking, waarbij er meerdere betrokkenen zijn, gelden in het onderhavige geval ook. Hierna zal worden behandeld of de UTB rechtsgeldig aan belanghebbende is opgelegd.
5.9
Het staat vast dat de goederen door belanghebbende zijn gekocht en voor haar bestemd zijn. Niet in geschil is verder dat belanghebbende voor de douaneformaliteiten van de diensten van [T] Transport (douane-expediteur) gebruik heeft gemaakt en dat [T] Transport voor het vervullen van de douaneformaliteiten als gevolmachtigde van belanghebbende heeft opgetreden. Dit betekent dat belanghebbende als importeur en [T] Transport als douane-expediteur belastingplichtig zijn voor de op onregelmatige wijze ingevoerde goederen.
5.1
De Inspecteur heeft de UTB rechtsgeldig opgelegd aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij van de ontduiking niet op de hoogte was en ter zake hiervan te goeder trouw is geweest. Dat de rechten bij invoer door [T] Transport aan hem zijn doorberekend is ook niet gebleken. Zij heeft het bewijs hiervoor makkelijk kunnen leveren door de desbetreffende facturen en betalingsbewijzen te overleggen. De lange duur van de procedure hoefde hiervoor geen belemmering te zijn. Belanghebbende had desbetreffende stukken immers in een veel eerdere fase – bijvoorbeeld in de bezwaarfase – kunnen overleggen. Het Gerecht neemt voorts in aanmerking dat de Inspecteur heeft aangevoerd dat de directeur van [T] Transport in verhoren heeft verklaard dat hij door belanghebbende in de maand november van het jaar 2004 is benaderd met het voorstel om via [T] Transport sterke dranken te laten aanbrengen en deze niet ten invoer aan te geven om zo het verschuldigde bedrag aan rechten te ontduiken. Het voorgaande is weliswaar door belanghebbende ontkend doch het Gerecht acht deze ontkenning - in het licht van het samenstel van feiten en omstandigheden in deze zaak - zonder nadere onderbouwing - niet geloofwaardig.
Undue delay artikel 6 EVRM
5.11
Volgens belanghebbende heeft de UTB een strafrechtelijke achtergrond en daarom is artikel 6 EVRM van toepassing. Omdat het gaat om de vraag of belanghebbende zich in 2004 en 2005 heeft schuldig gemaakt aan ontduiking van belasting moet de UTB, aldus belanghebbende vervallen, vanwege ‘undue delay’.
5.11.1
Artikel 6 EVRM is in dit verband van belang indien het gaat om een onderzoek naar de gegrondheid van een strafvervolging (‘criminal charge’). De ingestelde strafvervolging dient plaats te vinden binnen een redelijke termijn. Deze waarborg is neergelegd in artikel 6, lid 1 EVRM en artikel 14, lid 3, aanhef en onder c, IVBPR. De strekking van deze bepalingen is te voorkomen dat de beschuldigde in fiscale boetezaken, langer dan redelijk is onder dreiging van een strafvervolging en mogelijke bestraffing moet leven. De vraag die hier beantwoord moet worden is of ook de onderhavige UTB als een ‘criminal charge’ kan worden aangemerkt.
5.11.2
De UTB is opgelegd op basis van artikel 218 LIUD waarin is bepaald dat in alle gevallen waarin invoerrecht of accijns is ontdoken, onverminderd de strafvervolging, de ontdoken belasting en gemaakte kosten moeten worden voldaan. De UTB is bedoeld om rechten bij invoer na te heffen en is niet bedoeld als bestraffing voor het niet voldoen aan de douaneformaliteiten bij invoer (vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3612). Dit betekent dat niet kan worden gesproken van een ‘criminal charge’. Belanghebbende kan daarom voor de vernietiging van de UTB niet een te honoreren beroep doen op artikel 6 EVRM en artikel 14, lid 3, aanhef en onder c, IVBPR. Wel noopt de rechtszekerheid als algemeen rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080).
5.12
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (GHvJ) heeft in de uitspraak van 18 oktober 2018 (ECLI:NL:OGHACMB:2018:164) beslist dat overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot een vergoeding van immateriële schade, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. In de voormelde uitspraak heeft het GHvJ beslist dat een vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn echter pas wordt toegekend in procedures waarin op of na 1 oktober 2018 een bezwaarschrift is ingediend. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift voor die datum ingediend. Aan de toekenning van een immateriële schadevergoeding komt het Gerecht reeds om die reden niet toe.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
5.13
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de lange duur van de procedure leidt tot een ‘individual and excessive burden’ voor belanghebbende, hetgeen strijdigheid oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (1 EP). Het Gerecht begrijpt dat belanghebbende stelt dat de lange duur van de procedure tot gevolg heeft gehad dat de daarmee samenhangende kosten zijn gestegen en een individuele en buitensporige last vormen voor haar.
5.14
Beslissend bij de beoordeling van de vraag of bij belastingheffing van een belastingplichtige, in de omstandigheden van zijn geval, sprake is van een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP, is de mate waarin die belastingplichtige wordt getroffen door desbetreffende verplichting (vgl. HR 12 augustus 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4868 r.o. 3.3.3.). Het Gerecht is van oordeel dat ook in het onderhavige geval voormelde toets geldt. De bewijslast voor de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last rust op belanghebbende. Hij moet bewijzen dat door de lange duur van de procedure diep wordt ingegrepen op zijn middelen van bestaan. Belanghebbende heeft haar stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Deze grief wordt derhalve verworpen.
5.15
Uit het voorgaande volgt dat de UTB in stand moet blijven. Al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.16
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

6.PROCESKOSTEN

Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.

7.DE BESLISSING

Het Gerecht verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. D.J.Jansen, rechter, en uitgesproken op 22 februari 2022, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C.M.J. Bucx.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op …………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: Afl. 75
- personenvennootschappen en rechtspersonen: Afl. 300