ECLI:NL:OGEAA:2021:384

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
AUA202002454
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over pensioenkapitaal en kwade trouw bij aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende had bij het einde van zijn dienstbetrekking in november 2006 een pensioenkapitaal van Afl. 1.200.000 overgedragen aan een Stichting waarvan hij de enige bestuurder was. De Inspecteur legde een navorderingsaanslag inkomstenbelasting op over het jaar 2006, waarbij het overgedragen pensioenkapitaal als belastbaar inkomen werd aangemerkt. De belanghebbende betwistte de navorderingsaanslag en stelde dat er geen sprake was van een belaste afkoop van het pensioen en dat hij niet te kwader trouw had gehandeld bij het doen van de aangifte.

Het Gerecht oordeelde dat de belanghebbende, door de overdracht van de pensioenaanspraken aan de Stichting, feitelijk beschikte over de pensioengelden en dat er sprake was van een belaste afkoop. De belanghebbende had de aanmerkelijke kans geaccepteerd dat zijn aangifte onjuist was, wat leidde tot de conclusie dat hij te kwader trouw was. Het Gerecht oordeelde dat de Inspecteur tijdig de navorderingsaanslag had opgelegd, aangezien de termijn was verlengd door de kwade trouw van de belanghebbende. De uitspraak van het Gerecht was dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was, en de navorderingsaanslag werd gehandhaafd.

Uitspraak

Uitspraak van 23 juli 2021
BBZ nr. AUA202002454
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], wonende te Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 31 maart 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 1.265.000, resulterend in een te betalen bedrag van Afl. 300.000.
1.2
Belanghebbende heeft op 20 mei 2015 daartegen bezwaar gemaakt.
1.3
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 augustus 2020 het bezwaar afgewezen.
1.4
Belanghebbende heeft op 2 oktober 2020 tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerecht. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.
1.5
Belanghebbende heeft op 28 januari 2021 het beroep nader aangevuld.
1.6
De Inspecteur heeft op 1 april 2021 een verweerschrift ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting, op 18 april 2021, een pleitnota ingediend.
1.8
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021 te Oranjestad. Belanghebbende is vertegenwoordigd door [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B].

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende was tot november 2006 in dienstbetrekking bij [Q] te Aruba.
2.2
Belanghebbende heeft gedurende zijn dienstbetrekking pensioenrechten opgebouwd bij [Q] N.V.
2.3
Bij het einde van zijn dienstbetrekking in november 2006 is een pensioenkapitaal van Afl. 1.200.000 overgedragen van [Q] aan [de Stichting] (hierna: de Stichting). Het belastingadvieskantoor [Z] heeft de pensioenoverdracht begeleid.
2.4
De Stichting is opgericht op 29 september 2006. Belanghebbende is de enige bestuurder van de Stichting.
2.5
Na het einde van zijn dienstbetrekking is belanghebbende in november 2006 geëmigreerd naar Panama.
2.6
Belanghebbende heeft op 14 november 2006 aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen van Afl. 21.568. De aangifte is verzorgd door het belastingadvieskantoor [H].
2.7
Op 30 november 2010 is aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2006 opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 65.000. Tevens is een verzuimboete opgelegd van Afl. 500.
2.8
Bij [Q] is in 2007 door de belastingdienst een boekenonderzoek verricht. Tijdens dat boekenonderzoek is ook de overdracht van het pensioenkapitaal aan de Stichting aan de orde geweest. Het boekenonderzoek heeft niet geleid tot belastingheffing met betrekking tot de overdracht van het pensioenkapitaal.
2.9
Op 31 maart 2015 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2006 opgelegd waarbij het bedrag van het overgedragen pensioenkapitaal van Afl.1.200.000 tot het inkomen is gerekend en het belastbaar inkomen is vastgesteld op Afl. 1.265.000.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
1. Is sprake van een belaste afkoop van het pensioen? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
2a. is sprake van kwade trouw bij het doen van de aangifte zodat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag 10 jaar bedraagt (artikel 13, lid 4 Algemene landsverordening belastingen (ALB))? of
2b. wordt het inkomensbestanddeel in het buitenland gehouden of is het in het buitenland opgekomen zodat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag 12 jaar bedraagt (artikel 13, lid 5 ALB)?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
3.3
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot handhaving van de navorderingsaanslag.
3.4
Tussen partijen is niet langer in geschil meer dat de Inspecteur geen nieuw feit heeft dat navordering rechtvaardigt.

4.BEOORDELING VAN HET BEROEP

Pensioenafkoop
4.1
Ingevolge artikel 6, lid 1, van de Landsverordening inkomstenbelasting (hierna: LIB) omvat de opbrengst van onderneming en arbeid de niet onder artikel 5 vallende voordelen die als winst, honorarium, traktement, salaris, loon, vrije woning, vrije kost en inwoning, aandeel in winst of overwinst, tantième, gratificatie, vacatie- of presentiegeld of onder welke naam of vorm ook worden verkregen uit bedrijf of beroep en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van elke aard.
4.2
Artikel 6, lid 2, letter g LIB bepaalt dat onder de voordelen mede worden begrepen de uitkeringen, ontvangen bij uittreding uit een pensioenfonds of bij afkoop of beëindiging van pensioenaanspraken, voor zover de aanspraken worden ontleend aan onder het zesde lid van artikel 9 of onder het eerste lid van artikel 16, onderdelen d en e, vallende bijdragen of premiën en voor zover de uitkeringen niet worden gebezigd voor inkoop in een ander pensioenfonds, dan wel worden gestort als hoofdsom voor een lijfrenteverzekering.
4.3
De pensioenrechten zijn in november 2006 overgedragen aan de Stichting. Belanghebbende is enig bestuurder van de Stichting. De Inspecteur heeft uit dat enkele feit primair de conclusie getrokken dat belanghebbende door de overdracht van de pensioenrechten direct over zijn pensioenaanspraken beschikt en dat die overdracht daarom moet worden aangemerkt als belaste afkoop van die pensioenrechten. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.4
Omdat belanghebbende enig bestuurder is van de Stichting kan hij over het vermogen van de Stichting beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Het gevolg daarvan is dat het inkomen en het vermogen van de Stichting worden toegerekend aan belanghebbende (HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:212. De Stichting heeft van een derde pensioenverplichtingen overgenomen. Die pensioenverplichtingen (blijven) behoren tot het vermogen van de Stichting, ook al is belanghebbende enig bestuurder. De toerekening heeft immers niet tot gevolg dat het vermogen (waaronder de pensioenverplichting) van de Stichting is overgegaan naar belanghebbende. De pensioenverplichtingen vormen voor de Stichting geen inkomen (vergelijk HR 10 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1860). Het enkele feit dat het pensioenkapitaal is overgedragen aan de Stichting, waarvan belanghebbende enig bestuurslid is, leidt aldus niet tot een belaste afkoop. Het primaire standpunt van de Inspecteur faalt.
4.5
De Inspecteur heeft subsidiair gesteld dat belanghebbende in 2006 zijn pensioengelden heeft laten overdragen aan de Stichting met de bedoeling om direct te kunnen beschikken over die gelden en dat er in 2006 ook daadwerkelijk over is beschikt. Belanghebbende heeft bestreden dat het de bedoeling van belanghebbende was om door de overdracht te beschikken over de pensioengelden.
4.6
Het Gerecht stelt vast dat de pensioenoverdracht heeft plaatsgevonden
bijhet einde van de dienstbetrekking en dat belanghebbende
nahet einde van de dienstbetrekking, dus na de pensioenoverdracht, is geëmigreerd naar Panama. De pensioenoverdracht heeft aldus op Aruba plaatsgevonden. Het Gerecht stelt verder voorop dat, indien belanghebbende als bestuurder van de Stichting op het moment van de overdracht van de pensioenaanspraken, niet meer de bedoeling had om de pensioenovereenkomst uit te voeren en de overdracht slechts is geschied met het oogmerk om op niet reguliere wijze te kunnen beschikken over de pensioengelden, sprake is van belaste afkoop. Er is in dat geval immers op het moment van overdracht feitelijk bezien niet langer sprake van een pensioenaanspraak maar van gelden waarover belanghebbende de directe beschikkingsmacht heeft. De bewijslast dat deze situatie zich hier voordoet, rust bij de Inspecteur.
4.7
De Inspecteur heeft hiertoe aangevoerd dat belanghebbende heeft toegegeven dat de pensioenovereenkomst niet op normale wijze is uitgevoerd, dat het geld inmiddels door belanghebbende is opgemaakt en dat hij in 2006 over de pensioengelden heeft beschikt. Verder heeft de Inspecteur in dit verband onbetwist gesteld dat hij per email van 3 mei 2019 aan belanghebbende heeft verzocht om inzage te geven in de administratie en bankrekeningen van de Stichting maar daarop geen reactie heeft ontvangen. Naar het oordeel van het Gerecht heeft belanghebbende hierdoor de Inspecteur de mogelijkheid ontnomen om het van hem (de Inspecteur) verlangde bewijs in volle omvang te leveren. De Inspecteur kan aldus het bewijs niet leveren, terwijl belanghebbende over de daarvoor vereiste gegevens (heeft) beschikt. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast verschuift naar belanghebbende (vergelijk HR 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:BH8554). Belanghebbende dient dan ook aannemelijk te maken dat de pensioenovereenkomst op normale wijze is uitgevoerd en dat hij niet van meet af aan over de pensioengelden heeft beschikt. Hierin is hij niet geslaagd. De enkele betwisting van de standpunten van de Inspecteur is daarvoor onvoldoende. Op grond hiervan acht het Gerecht aannemelijk dat de situatie, zoals beschreven in 4.6, zich hier voordoet. Dat betekent dat wettelijk bezien sprake is van een belaste afkoop van de pensioenaanspraak.
4.8
Belanghebbende heeft in dat geval verdedigd dat de overdracht van de pensioenrechten/verplichtingen van [Q] aan de Stichting in overeenstemming was met het toenmalige pensioenbeleid en om die reden niet in de belastingheffing kan worden betrokken. Het Gerecht acht dat standpunt onjuist. In onderdeel V punt 1 van het toen geldende in mei 1993 door de belastingdienst vastgestelde pensioenbeleid is opgenomen dat overdracht van pensioenkapitaal van een pensioenfonds naar een directiepensioenlichaam aan de heffing van inkomstenbelasting blijft onderworpen. Die situatie doet zich hier voor. En in onderdeel V, punt 2, in combinatie met onderdeel III, punt 3B4 staat als voorwaarde voor de overdracht van pensioenkapitaal vermeld dat het ontvangende pensioenlichaam in opzet (statuten) en in feite (het bestuur) onafhankelijk dient te zijn van de pensioengerechtigde. Dat is hier niet het geval.
4.9
Belanghebbende is van mening dat een eventuele correctie ter zake van de pensioenoverdracht in de loonsfeer bij de werkgever van destijds afgehandeld had moeten worden. Dat standpunt is onjuist. De Inspecteur heeft, wanneer hij ontdekt dat ter zake van looninkomsten te weinig belasting is ingehouden in beginsel de keuze tussen het naheffen van loonbelasting bij de werkgever of het opleggen van een (navorderings)aanslag inkomstenbelasting aan de werknemer. Er is geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht een naheffingsaanslag aan de werkgever op te leggen in plaats van een (navorderings)aanslag aan de werknemer, behoudens de beginselen van behoorlijk bestuur. (vergelijk HR 30 mei 1990, BNB 1990/208 en HR 6 juni 1990, BNB 1990/213, ECLI:NL:HR:1990:ZC4298). Door in dit geval een navorderingsaanslag inkomstenbelasting op te leggen bij belanghebbende in plaats van een naheffingsaanslag loonbelasting bij de toenmalige werkgever heeft de Inspecteur niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld.
4.1
Belanghebbende doet tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt dat hij vertrouwen mocht ontlenen aan het boekenonderzoek dat in 2007 bij de [Q] (zijn werkgever) heeft plaatsgevonden. Het boekenonderzoek heeft er immers niet toe geleid dat er in de loonbelastingsfeer of inkomstenbelastingsfeer correcties zijn doorgevoerd. Daarnaast stelt belanghebbende dat hij ook vertrouwen kon ontlenen aan het feit dat er conform de aangifte een aanslag is opgelegd.
4.11
Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de aangifte op een bepaald punt heeft gevolgd. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en daarnaast op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat Inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6516). Dit is in onderhavig geval niet gebeurd bij het doen van de aangifte in 2006. Daarnaast kan belanghebbende geen vertrouwen ontlenen aan een boekenonderzoek dat bij een andere belastingplichtige plaats heeft gevonden.
Kwade trouw
4.12
Het voorgaande houdt in dat het bedrag van het overgedragen pensioenkapitaal, Afl. 1.200.000, te belasten inkomen vormt. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat desondanks geen navorderingsaanslag kon worden opgelegd, omdat de daarvoor geldende termijn van vijf jaar was verstreken. De Inspecteur heeft betoogd dat de navorderingstermijn verlengd kan worden omdat het inkomensbestanddeel in het buitenland is opgekomen of wordt gehouden en ook omdat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld. Het Gerecht zal eerst ingaan op de gestelde kwade trouw van belanghebbende.
4.13
Op grond van artikel 13, lid 3 ALB vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld. Deze termijn wordt, gelet op artikel 13, lid 4 ALB, verlengd tot tien jaar indien de belastingplichtige te kwader trouw is of indien hij niet overeenkomstig de ALB aangifte heeft gedaan.
4.14
Een belastingplichtige is ter zake van een feit te kwader trouw, indien hij ten aanzien van dat feit de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en door zijn gedrag heeft veroorzaakt dat de heffing achterwege is gebleven. Er kan slechts sprake zijn van kwade trouw indien de voor opzet vereiste bewustheid aanwezig was ten tijde van het doen van de aangifte. Onder ‘opzet’ valt ook ‘voorwaardelijk opzet’. Van voorwaardelijk opzet is sprake indien de belastingplichtige zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte onjuist was maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen (vgl. HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8092).
4.15
In dit geval heeft belanghebbende er door zijn handelen voor gezorgd dat na de overdracht van het pensioenkapitaal feitelijk bezien niet langer sprake was van een pensioenaanspraak doch van gelden waarover hij de directe beschikkingsmacht had. Het moet voor belanghebbende duidelijk geweest zijn dat hiermee in feite het pensioen is afgekocht. Door deze afkoop van pensioenrechten niet in de aangifte inkomstenbelasting aan te geven heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans geaccepteerd dat er een onjuiste aangifte werd gedaan en daardoor te weinig belasting werd geheven. Het Gerecht is op basis van het voorgaande van oordeel dat belanghebbende te kwader trouw is geweest bij het doen van de aangifte. Dat het belastingadvieskantoor [Z] de pensioenoverdracht heeft begeleid en dat [H] de aangifte inkomstenbelasting 2006 verzorgd heeft leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel. Immers, belanghebbende heeft in weerwil van de overdracht van het pensioenkapitaal aan de Stichting, zelf feitelijk de pensioenovereenkomst beëindigd en hij heeft zelf in 2006 beschikt over de pensioengelden. Gesteld noch gebleken is dat Ernst en Young en/of [H] op de hoogte was(ren) van het niet-uitvoeren van de pensioenovereenkomst. Het Gerecht voegt daar aan toe dat, voor zover [H] daarvan bij het doen van de aangifte wel op de hoogte was, zij te kwader trouw gehandeld heeft door die gelden niet als inkomensbestanddeel in de aangifte op te nemen. Haar zou dan immers temeer (voorwaardelijke) opzet voor dat feit verweten kunnen worden. Die kwade trouw is in dat geval aan belanghebbende toe te rekenen (HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD3566).
4.16
Het voorgaande brengt mee dat de Inspecteur tot uiterlijk 31 december 2016 de tijd had een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2006 op te leggen. Nu de navorderingsaanslag op 31 maart 2015 is opgelegd, is deze tijdig. De hoogte van de navorderingsaanslag is verder niet in geschil. Dat betekent dat het gelijk aan de Inspecteur en het beroep ongegrond is. De vraag of het inkomensbestanddeel in het buitenland is gehouden of opgekomen behoeft daarmee geen beantwoording meer.
4.17
Gelet op het voorgaande is het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag ongegrond.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.

6.BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en is uitgesproken op 23 juli 2021, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C.M.J. Bucx.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………….. aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffieAUA@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: Afl. 75
- personenvennootschappen en rechtspersonen: Afl. 300