4.4Belanghebbende heeft ter zake van de dividenduitkering aan LLC ingevolge artikel 6, lid 1 LDB tien percent aan dividendbelasting ingehouden en afgedragen. Belanghebbende stelt dat met toepassing van het Vriendschapsverdrag de heffing van dividendbelasting nul percent dient te bedragen. Hierna wordt eerst ingegaan op de vraag welke verdragsbepaling ziet op de belastingheffing. Vervolgens komt de vraag aan de orde of deze bepaling rechtstreekse werking toekomt.
Welk artikel van het Vriendschapsverdrag ziet op de belastingheffing?
4.5.1De uitleg van de bepalingen van het Vriendschapsverdrag dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31 tot en met 33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79; hierna: Verdrag van Wenen). Op grond van art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag.
4.5.2Blijkens de preambule van het Vriendschapsverdrag liggen daaraan in het algemeen ten grondslag de beginselen van het wederzijds toekennen van nationale behandeling en van onvoorwaardelijke meestbegunstiging.
4.5.3Naar het oordeel van het Gerecht ziet artikel VII, lid 1 niet op de belastingheffing. Redengevend daartoe is dat uit de tekst van de bepaling en de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 1955/56, 4338 (R 38), nr. 3) bij de Rijkswet tot goedkeuring van het Vriendschapsverdrag met bijbehorend Protocol en Briefwisseling (hierna: MvT) geen aanknopingspunten daarvoor zijn te vinden. Integendeel is in de MvT over artikel VII het volgende vermeld:
“Voor recht begrip van dit artikel zij nog opgemerkt, dat het alleen betrekking heeft op de activiteit in het gastland van de onderdaan van de andere Partij.”
4.5.4Blijkens de tekst van artikel XI en de MvT ziet deze bepaling op de belastingheffing. In de MvT is immers expliciet vermeld dat dit artikel regelen geeft omtrent de belastingheffing. In de MvT is verder het volgende vermeld:
“Het eerste en tweede lid hebben betrekking op de wederzijdse behandeling op de voet van eigen onderdanen of vennootschappen.
Lid 3 kent aan onderdanen en vennootschappen van ieder der Partijen het recht toe op geen slechtere behandeling dan waaraan onderdanen, inwoners een vennootschapen van een derde land zijn onderworpen.
Lid 4 geeft regels inzake de bevoegdheid tot belastingheffing van ieder der Partijen ten aanzien van winsten, behaald door onderdanen en vennootschappen van de andere Partij.(...)”
Artikel XI heeft rechtstreekse werking
4.6.1Volgens artikel 93 van de Grondwet (hierna GW) hebben bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt. Artikel 94 van de GW bepaalt dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties
.Deze artikelen van de Grondwet gelden ook voor Aruba.
4.6.2Artikel 94 GW regelt de voorrang van verdragsbepalingen boven de nationale wet in het geval dat de verdragsbepalingen rechtstreekse werking hebben of ‘een ieder verbindend’ zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929, over de rechtstreekse werking van verdragsbepalingen het volgende overwogen: “3.5.1 De vraag in hoeverre een verdragsbepaling rechtstreekse werking toekomt in de zin van de art. 93 en 94 Gw, dient te worden beantwoord door uitleg daarvan. Die uitleg moet plaatsvinden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51, en 1985, 79).
3.5.2Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast (vgl. HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3044, NJ 2011/354). 3.5.3Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren. Anders dan de Staat betoogt, betekent het enkele bestaan van keuze- of beleidsvrijheid dus niet dat geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking. (Vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388 (SGP))” 4.6.3Uit de tekst en totstandkomingsgeschiedenis van artikel XI volgt niet dat geen rechtstreekse werking van deze bepaling is beoogd. Naar het oordeel van het Gerecht is het met Artikel XI, lid 1 van het Verdrag te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk en voldoende gepreciseerd. Deze bepaling leent zich daarom voor rechtstreekse toepassing. Dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft, kan belanghebbende echter niet baten.
Niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel XI, lid 1
4.7.1Ingevolge artikel XI, lid 1 zullen vennootschappen die economische activiteiten ontplooien binnen het grondgebied van de andere Partij niet aan drukkender belastingen worden onderworpen dan vennootschappen van die andere Partij. Van belang is dat de vergelijking ingevolge artikel XXIII, lid 3 dient te gaan tussen vennootschappen die naar het recht van de Partijen zijn opgericht.
4.7.2Blijkens de tekst van artikel XI, lid 1 van het Vriendschapsverdrag geldt de nationale behandeling voor vennootschappen van de ene Partij die binnen het grondgebied van de andere Partij
zich bezighouden met handel of een ander op winst gericht streven.Het betoog van belanghebbende dat voor de toepassing van deze bepaling slechts dient te worden vastgesteld of (i) sprake is van een vennootschap van de ene Partij, of (ii) sprake is van drukkender belastingen in vergelijking met (iii) een vennootschap van de andere Partij, (iv) geheven van inkomsten, is derhalve onjuist.
4.7.3Naar het oordeel van het Gerecht ziet deze bepaling op naar Amerikaans (V.S) recht opgerichte vennootschappen die binnen het grondgebied van Aruba een onderneming drijven. Niet is vereist dat deze activiteiten een vaste inrichting vormen. De vennootschappen die een onderneming drijven kunnen ingevolge artikel XI, lid 1 niet aan een minder gunstige belastingheffing worden onderworpen dan naar Arubaans recht opgerichte vennootschappen die een onderneming drijven in Aruba. LLC drijft geen onderneming in Aruba doch geniet dividenden uit een aandelenbezit (passieve inkomsten). Niet wordt derhalve voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling. Artikel XI, lid 1 heeft geen betrekking op passieve inkomsten (vgl. RBB 22 juni 2009, ECLI:NL:ORBBNAA:2009:18). 4.7.4Nu LLC geen onderneming drijft in Aruba kan zij niet met succes een beroep doen op artikel XI lid 1. De dividenduitkeringen zijn derhalve niet onderworpen aan een heffing van nul percent dividendbelasting.
De behandeling van meestbegunstiging
4.7.5Belanghebbende heeft met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:57, in samenhang met de artikelen VII en XI van het Vriendschapsverdrag, naar het Gerecht begrijpt, een beroep gedaan op de behandeling van meestbegunstiging. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd bestreden. In artikel XI, lid 3 is de meestbegunstigingsregeling voor de belastingheffing opgenomen. Aruba kent geen regeling op basis waarvan aan vennootschappen van derde landen (derhalve niet binnen het Koninkrijk) met een 100 percent aandelenbezit in een binnenlandse vennootschap, een ander tarief dan tien percent dividendbelasting wordt toegekend. Reeds om deze reden slaagt deze grief niet. Toepassing deelnemingsvrijstelling
4.8.1Belanghebbende heeft nog gesteld dat vanwege de formulering van de deelnemingsvrijstelling, het tarief van nul percent dient te gelden bij uitkering van dividenden aan LLC. Ook deze grief faalt.
4.8.2Ingevolge artikel 11, lid 1 van de Landsverordening Winstbelasting (LWB) blijven bij het bepalen van de winst buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming.
4.8.3Volgens artikel 11, lid 2 van de LWB wordt als een deelneming aangemerkt een bezit aan aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in vennootschappen, verenigingen of stichtingen uit bedrijven als genoemd in artikel 1, eerste lid (https://www.navigator.nl/vakstudie/WKNL_CSL_1753/openCitation/idb5b6882ec565450ba7ba593bf1451302), onderdelen a en b van de LWB, alsmede een kwalificerend bezit aan aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in buiten Aruba gevestigde vennootschappen.
4.8.4Artikel 11, lid 1 regelt de winstbepaling van lichamen die op basis van de LWB (artikel 1 LWB) belastingplichtig zijn in Aruba. LLC is binnenlands noch buitenlands belastingplichtig voor de winstbelasting. Ter zake van de uitgekeerde dividenden aan LLC is de deelnemingsvrijstelling derhalve niet van toepassing. Het Gerecht verwijst hierbij nog naar hetgeen in de memorie van toelichting op artikel 11 LWB is vermeld:
‘Wat de niet in Aruba gevestigde lichamen betreft, zij - wellicht ten overvloede – opgemerkt dat deze slechts gebruik kunnen maken van de deelnemingsvrijstelling, indien zij belastingplichtig zijn voor de winstbelasting, derhalve slechts indien zij beschikken over een vaste inrichting in Aruba, waaraan het aandelenbezit ter zake waarvan een beroep wordt gedaan moet worden gerekend.”
4.8.5Belanghebbende heeft nog gesteld dat de deelnemingsvrijstelling wel wordt toegepast op naar Arubaans recht opgerichte vennootschappen met feitelijke leiding in de Verenigde Staten, die in het bezit zijn van een binnenlandse deelneming. Deze stelling is door de Inspecteur gemotiveerd betwist. In dat verband heeft de Inspecteur aangevoerd dat de deelnemingsvrijstelling in dat geval enkel wordt toegepast indien het aandelenbezit aan een vaste inrichting van de vennootschap kan worden gerekend. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel faalt dit bij gebrek aan feitelijke grondslag. Belanghebbende heeft deze stelling immers op generlei wijze onderbouwd.