ECLI:NL:ORBBNAA:2009:18

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
22 juni 2009
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
2008/0478
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • J.Th. Drop
  • C.W.M. van Ballegooijen
  • J.B.H. Roben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing van dividendbelasting en de toepassing van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de Verenigde Staten

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 22 juni 2009 uitspraak gedaan over de heffing van dividendbelasting door de Inspecteur, in het kader van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de Verenigde Staten. De belanghebbende, een vennootschap gevestigd op Aruba, had op 23 augustus 2007 aangifte gedaan van dividendbelasting en deze afgedragen. Na bezwaar en beroep tegen de afdracht, werd de zaak behandeld in een zitting op 21 april 2009. De belanghebbende stelde dat de heffing in strijd was met het Vriendschapsverdrag, met name artikel VII, lid 1, artikel XI, lid 1, en artikel XII, lid 4.

De Raad overwoog dat de bepalingen van het Vriendschapsverdrag niet duidelijk op belastingheffing zien, en dat artikel XI specifiek is bedoeld voor belastingheffing. De Raad concludeerde dat de stelling van de belanghebbende niet kon slagen, omdat de dividendbelasting niet onder de bepalingen van het Vriendschapsverdrag valt. De Raad merkte op dat de heffing van dividendbelasting een gebruikelijke belastingheffing is en dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te concluderen dat de bepalingen van het Vriendschapsverdrag rechtstreekse werking hebben in deze context.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarmee de heffing van dividendbelasting door de Inspecteur werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de complexiteit van belastingheffing in het kader van internationale verdragen en de noodzaak voor duidelijke juridische kaders.

Uitspraak

Beschikking d.d. 22 juni 2009, nr. 2008/0478
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake: [belanghebbende],
tegen
[de Inspecteur].

1.Het procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op 23 augustus 2007 aangifte dividendbelasting gedaan en op die datum tevens de aangegeven dividendbelasting, zijnde een bedrag van Afl. 37.411, afgedragen.
1.2.
Belanghebbende heeft op 17 oktober 2007 bezwaar ingediend tegen de afdracht.
1.3.
Belanghebbende heeft op 21 oktober 2008 bij de Raad beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op haar bezwaarschrift.
1.4.
De Inspecteur heeft op 20 maart 2009 uitspraak op bezwaar gedaan, waarin het bezwaar ontvankelijk is verklaard en is afgewezen. De Inspecteur heeft een afschrift van deze uitspraak op 20 maart 2009 aan de Raad gezonden.
1.5.
Belanghebbende heeft op 23 maart 2009 beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft op 17 april 2009 een vertoogschrift ingediend.
1.6.
Ter zitting van 21 april 2009 te Oranjestad is namens belanghebbende verschenen [A}. Namens de Inspecteur is verschenen [B].
1.7.
Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en ingebracht

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door
eenvan de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.2.
Belanghebbende is een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd op Aruba.
2.3.
Belanghebbende heeft op 16 juli 2007 een dividend van Afl 748.220 uitgekeerd aan haar aandeelhouder, [LLC], die opgericht is naar het recht van en gevestigd is in de Verenigde Staten van Amerika.
2.4.
Op het dividend is Afl 37.411 dividendbelasting ingehouden. Een dividendbelastingtarief van 5% is gehanteerd, omdat de (indirecte) aandeelhouder van [LLC], [SLL], beursgenoteerd is aan de NASDAQ voor meer dan 50% van haar aandelen en zeggenschapsrechten.
2.5. [
LLC] heeft geen vaste inrichting in Aruba voor de Landsverordening winstbelasting (hiema: LWB) waaraan haar deelneming in belanghebbende wordt toegerekend.

3.Vriendschapsverdrag met de Verenigde Staten

3.1.
Tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika is op 27 maart 1956 het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart, Trb. 1956, 40 (hierna: Vriendschapsverdrag) gesloten. Artikel VII, lid 1, van het Vriendschapsverdrag luidt:
"1. Onderdanen en vennootschappen van de ene Partij zullen binnen het grondgebied van de andere Partij nationale behandeling genieten bij alle op winst gerichte activiteit op handels-, industrieel-, financieel- en ander gebied (zakelijke activiteit), hetzij dat deze rechtstreeks wordt uitgeoefend, hetzij door een vertegenwoordiger, hetzij door middel van elke andere wettelijk toegelaten rechtsvorm. Bijgevolg zal het aan die onderdanen en vennootschappen binnen dat grondgebied zijn geoorloofd:
(a) filialen, agentschappen, kantoren, fabrieken en andere vestigingen, welke geschikt zijn voor de uitoefening van hun bedrijf, op te richten en in stand te houden;
(b) hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een of meer tussenschakels, vennootschappen op te richten overeenkomstig de algemene wettelijke bepalingen van die andere Partij op het stuk van vennootschappen, en het overwegend belang te verwerven in vennootschappen van die andere Partij en
(c) ondernemingen, welke zij hebben gevestigd of verworven, te beheersen en te besturen. Bovendien zullen ondernemingen, welke zij beheersen, ongeacht de vorm, hetzij als eigen bedrijf, hetzij als vennootschap of anderszins, met betrekking tot alles wat verband houdt met de uitoefening van het bedrijf, niet ongunstiger worden behandeld dan vergelijkbare ondernemingen, beheerst door onderdanen en vennootschappen van die andere Partij.
(. . .)"
3.2.
Artikel XI, lid 1 tot en met lid 5, van het Vriendschapsverdrag luidt:
"1. Onderdanen van de ene Partij, woonachtig binnen het grondgebied van de andere Partij, en onderdanen en vennootschappen van de ene Partij, die zich binnen het grondgebied van de andere Partij bezighouden met handel of een ander op winst gericht streven, of werkzaam zijn op het gebied van wetenschap, onderwijs, godsdienst of liefdadigheid, zullen niet worden onderworpen aan drukkender belastingen, rechten en heffingen geheven van of gelegd op inkomsten, vermogen, transacties, werkzaamheden of enig ander object, of aan drukkender vereisten ten aanzien van de heffing en inning daarvan, dan waaraan onderdanen en vennootschappen van die andere Partij worden onderworpen.
2. Met betrekking tot onderdanen van de ene Partij, die noch woonachtig zijn, noch zich bezighouden met handel of een ander op winst gericht streven binnen het grondgebied van de andere Partij, en met betrekking tot vennootschappen van de ene Partij, welke zich niet bezighouden met handel of een ander op winst gericht streven binnen het grondgebied van de andere Partij, zal die andere Partij er naar streven, in het algemeen het beginsel omschreven in het eerste lid van dit artikel toe te passen.
3. Onderdanen en vennootschappen van de ene Partij zullen in geen geval binnen het grondgebied van de andere Partij worden onderworpen aan drukkender belastingen, rechten en heffingen, geheven van of gelegd op inkomsten, vermogen, transacties, werkzaamheden of enig ander object, of aan drukkender vereis ten aanzien van de heffing en inning daarvan, dan waaraan onderdanen, inwoners en vennootschappen van een derde land worden onderworpen.
(...)
5. leder der Partijen behoudt zich het recht voor: (a) bepaalde belastingvoordelen te verlenen op voet van wederkerigheid; (b) bijzondere belastingvoordelen toe te kennen op grond van een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting of ter wederzijdse veiligstelling van inkomsten; en (c) haar eigen onderdanen en inwoners van aangrenzende landen gunstigere vrijstellingen van persoonlijke aard toe te kennen met betrekking tot inkomsten- en successiebelastingen dan aan andere niet-inwoners worden toegekend."
3.3.
Artikel XII van het Vriendschapsverdrag luidt:
"1. Onderdanen en vennootschappen van de ene Partij zullen vanwege de andere Partij nationale behandeling en de behandeling van de meestbegunstigde natie genieten met betrekking tot betalingen, overmakingen en transfers van gelden of waardepapieren tussen de grondgebieden van de twee Partijen alsook tussen het grondgebied van die andere Partij en van een derde land.
(…)
4. Deviezenbeperking mogen door geen van beide Partijen worden ingesteld op een wijze welke onnodig nadelig of willekeurig discriminerend is ten aanzien van vorderingen, beleggingen, vervoer, handel en andere belangen van onderdanen en vennootschappen van de andere Partij, of van hun mogelijkheden te concurreren. De ene Partij zal te allen tijde de andere Partij voldoende gelegenheid tot overleg geven met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
5. De term "deviezenbeperkingen", als gebruikt in het artikel, omvat alle beperkingen, regelingen, heffingen, belastingen of andere vereisten, ingesteld door een van beide Partijen, welke bezwarend of belemmerend werken ten aanzien van betalingen, overmakingen of transfers van gelden of waardepapieren tussen de grondgebieden van beide Partijen.
6. Kwesties, welke zich voordoen in het kader van dit Verdrag met betrekking tot deviezencontrole zijn onderworpen aan de bepalingen van dit artikel."
3.4.
Nederland en de Verenigde Staten hebben eveneens op 27 maart 1956 een Protocol behorend bij het Vriendschapsverdrag, Trb. 1956, 40, (hierna; het Protocol) gesloten. Onderdeel 12 daarvan luidt:
"Dit Verdrag vervangt generlei bepaling van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika met betrekking tot inkomsten- en zekere andere belastingen, ondertekend te Washington 29 april 1948"

4.Geschil en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de heffing van de dividendbelasting in strijd is met het Vriendschapsverdrag, meer in het bijzonder met artikel VII, lid 1, artikel XI, lid 1, en artikel XII, lid 4, van dat verdrag. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur beantwoordt haar ontkennend.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

5.Beoordeling

5.1.
Nu de Inspecteur alsnog op 20 maart 2009 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, vat de Raad het beroep van 21 oktober 2008 op als mede te zijn gericht tegen die uitspraak. De Raad merkt het beroepschrift van 23 maart 2009 aan als een aanvulling op het beroepschrift van 21 oktober 2008.
5.2.
Belanghebbende stelt dat de bestreden dividendbelastingheffing in strijd is met artikel VII, lid 1, van het Vriendschapsverdrag, omdat ingeval haar aandeelhouder een naar Arubaans recht of in Aruba gevestigde, maar overigens vergelijkbare, vennootschap was geweest er geen dividendbelasting geheven zou zijn op grond van artikel 6, lid 1, onderdeel b, van de Landsverordening dividendbelasting en imputatiebetaling (hierna: LIN) nu in dat geval de aandelen een deelneming als bedoeld in artikel 11 van de LWB zouden vormen. De Inspecteur heeft deze stelling bestreden, doch heeft niet, althans onvoldoende, bestreden dat een met de aandeelhouder van belanghebbende vergelijkbare vennootschap die in Aruba is gevestigd wel zou kwalificeren voor de faciliteit van artikel 6, lid 1, onderdeel b, van de LDI.
5.3.
De Raad overweegt als volgt. Op basis van de tekst van artikel VII, lid 1, van het Vriendschapsverdrag is niet duidelijk of de bepaling ook ziet op belastingheffing. Twijfel daarover rijst bovendien omdat het Vriendschapsverdrag een algemene bepaling bevat die expliciet op belastingheffing ziet, te weten artikel XI. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van rijkswet `Goedkeuring van het op 27 maart 1956 te 's Gravenhage gesloten Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijbehorend Protocol en briefwisseling' wordt met betrekking tot dat artikel opgemerkt (Kamerstukken II, 1955/56, nr. 3, p. 6, r.k.):
"Artikel XLDit artikel geeft regelen omtrent de belastingheffing. (...)"
De Raad leidt uit een en ander of dat partijen hebben beoogd de concretisering van 'de beginselen van het wederzijds toekennen van nationale behandeling en van onvoorwaardelijke meestbegunstiging', die in het algemeen ten grondslag liggen aan het Vriendschapsverdrag (zie de preambule van het Vriendschapsverdrag), voor wat betreft belastingheffing te regelen in artikel XI van het Vriendschapsverdrag. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat aangenomen moet worden dat andere bepalingen dan dat artikel XI niet zien op belastingheffing, tenzij uit de tekst of de context van een bepaling anders blijkt. Nu noch uit de tekst noch uit de context van artikel VII, lid 1, van het Vriendschapsverdrag blijkt dat de bepaling op belastingheffing ziet en belanghebbendes beroep de dividendbelasting betreft, is de slotsom dat haar beroep op artikel VII, lid 1, van het Vriendschapsverdrag niet kan slagen.
5.4.
Belanghebbende beroept zich voorts op artikel XI, lid 1 en lid 2, van het Vriendschapsverdrag. De Inspecteur heeft dit beroep afgewezen.
5.5.
Naar het oordeel van de Raad slaagt belanghebbendes beroep niet. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting dat artikel XI, lid 1 en lid 2, van het Vriendschapsverdrag meebrengt dat een vennootschap gevestigd in de ene Partij een behandeling van de andere Partij dient te krijgen die gelijk is aan die van een vennootschap gevestigd in de andere Partij voor wat betreft de heffing van dividendbelasting over dividend verkregen van een vennootschap van die andere Partij, nu het niet zonder meer in de rede ligt om onder inkomsten, vermogen, transacties, werkzaamheden of enig ander object' ook dividenduitkeringen te begrijpen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat in de toelichting op het artikel in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van rijkswet `Goedkeuring van het op 27 maart 1956 te 's Gravenhage gesloten Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijbehorend Protocol en briefwisseling' het volgende is opgemerkt (Kamerstukken II, 1955/56, nr. 3, p. 6, r.k.):
"In verband met dit artikel is nog van belang de bepaling onder punt 12 van het Protocol, dat dit verdrag niet mag worden uitgelegd als in enig opzicht het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika ter vermijding van dubbele belasting van 29 april 1948 (Stb. I 464) te vervangen."
5.6.
Tot slot beroept belanghebbende zich op artikel XII van het Vriendschapsverdrag. De Inspecteur heeft de stellingname van belanghebbende betwist.
5.7.
Naar het oordeel van de Raad faalt belanghebbendes beroep om de volgende redenen. De strekking van artikel XII is dat geen ongerechtvaardigde beperkingen mogen worden opgeworpen die bezwarend of belemmerend werken ten aanzien van onder andere betalingen tussen de grondgebieden van beide Partijen, dus ook niet ten aanzien van dividendbetalingen. Dividendbelasting is echter geen belasting over de betaling van dividend, laat staan grensoverschrijdende betaling van dividend, maar een belasting over dividend. Voorts acht de Raad het onaannemelijk — en heeft de Raad daarvoor ook geen aanknopingspunten gevonden — dat verdragspartijen onder de specifieke term ‘deviezenbeperking' ook de dividendbelasting zouden hebben willen begrijpen, mede gelet op enerzijds het feit dat heffing van dividendbelasting een internationaal gebruikelijke belastingheffing is en anderzijds onderdeel 12 van het Protocol bij het Vriendschapsverdrag.
5.8.
Gelet op het voorgaande kan het antwoord op de vraag of de door belanghebbende ingeroepen bepalingen van het Vriendschapsverdrag rechtstreekse werking hebben in het midden blijven.

6.Beslissing

De Raad verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan in raadkamer op 22 juni 2009 door mrs. J.Th. Drop, C.W.M. van Ballegooijen en J.B.H. Roben in tegenwoordigheid van de secretaris S.J. Rasmijn en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2009.