Uitspraak
zitting houdende in Aruba,
1.Het procesverloop
2.Tussen partijen vaststaande feiten
eenvan de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 22 juni 2009 uitspraak gedaan over de heffing van dividendbelasting door de Inspecteur, in het kader van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de Verenigde Staten. De belanghebbende, een vennootschap gevestigd op Aruba, had op 23 augustus 2007 aangifte gedaan van dividendbelasting en deze afgedragen. Na bezwaar en beroep tegen de afdracht, werd de zaak behandeld in een zitting op 21 april 2009. De belanghebbende stelde dat de heffing in strijd was met het Vriendschapsverdrag, met name artikel VII, lid 1, artikel XI, lid 1, en artikel XII, lid 4.
De Raad overwoog dat de bepalingen van het Vriendschapsverdrag niet duidelijk op belastingheffing zien, en dat artikel XI specifiek is bedoeld voor belastingheffing. De Raad concludeerde dat de stelling van de belanghebbende niet kon slagen, omdat de dividendbelasting niet onder de bepalingen van het Vriendschapsverdrag valt. De Raad merkte op dat de heffing van dividendbelasting een gebruikelijke belastingheffing is en dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te concluderen dat de bepalingen van het Vriendschapsverdrag rechtstreekse werking hebben in deze context.
Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarmee de heffing van dividendbelasting door de Inspecteur werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de complexiteit van belastingheffing in het kader van internationale verdragen en de noodzaak voor duidelijke juridische kaders.