In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 18 september 2019 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een Aruba Vrijgestelde Vennootschap (AVV) en de Inspecteur der Belastingen. De AVV had een rekening-courantvordering op haar aandeelhouder en stelde dat deze vordering kwalificeerde als 'beleggen van vermogen', wat zou leiden tot vrijstelling van winstbelasting. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de rekening-courantvordering renteloos was, waardoor deze niet voldeed aan de voorwaarden voor belastingvrijstelling.
De zaak begon met een aanslag winstbelasting voor het jaar 2012, opgelegd op 30 april 2017, waartegen de AVV bezwaar maakte. De Inspecteur handhaafde de aanslag bij uitspraak op bezwaar op 31 oktober 2018. De AVV ging in beroep, waarbij zij betoogde dat de rekening-courantvordering als beleggen van vermogen moest worden aangemerkt. De Inspecteur voerde aan dat de vordering niet voldeed aan de voorwaarden van het Landsbesluit aanwijzing vrijgestelde activiteiten.
Tijdens de zitting op 22 augustus 2019 werd duidelijk dat de AVV geen rente in rekening had gebracht en dat er geen aflossingsschema was afgesproken. Het Gerecht oordeelde dat de rekening-courantvordering niet als beleggen van vermogen kon worden gekwalificeerd, omdat er geen rendement werd beoogd. De AVV voldeed ook niet aan de 10%-norm van de beleidsregel van de belastinginspectie, waardoor zij zich niet kon beroepen op belastingvrijstelling. Het Gerecht vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de aanslag tot een winst van Afl. 1.099.529.
De uitspraak benadrukt het belang van de civielrechtelijke kwalificatie van geldleningen en de voorwaarden voor belastingvrijstelling voor AVV's. De rechter concludeerde dat de activiteiten van de AVV zich niet beperkten tot de in het Landsbesluit aangewezen activiteiten, waardoor de vrijstelling van winstbelasting niet van toepassing was.