ECLI:NL:OGAACMB:2021:85

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
AUA202100673
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift ex artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak inzake immateriële schadevergoeding en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 20 september 2021 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van de Gouverneur van Aruba, ingediend door haar gemachtigde mr. H.F. Falconi. Het bezwaarschrift was gericht tegen het uitblijven van een beslissing op een verzoek tot bevordering van de klaagster, dat eerder op 30 november 2020 door het gerecht gegrond was verklaard. Klaagster verzocht om schadevergoeding, zowel materieel als immaterieel, omdat zij financieel zwaar gedupeerd zou zijn door de niet-nakoming van de eerdere uitspraak. De verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.P. Jansen, betwistte dat klaagster schade had geleden, aangezien nog niet was vastgesteld of zij voor de bevordering in aanmerking kwam.

Het gerecht overwoog dat de verweerder geen gevolg had gegeven aan de eerdere uitspraak en dat het verzoek om schadevergoeding niet kon worden toegewezen, omdat niet vaststond dat klaagster daadwerkelijk schade had geleden. De rechter benadrukte dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden en dat het bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechter wees er echter op dat de verweerder uit zorgvuldigheid nog steeds verplicht was om op het verzoek van klaagster te beslissen. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. M.M. de Werd en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Uitspraak van 20 september 2021
Gaza nr. AUA202100673

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaarschrift ex artikel 96 van de
Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van:

[Klaagster],

wonende te Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: de advocaat mr. H.F. Falconi,
tegen:

DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,

zetelende te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 30 november 2020 van dit gerecht (Gaza nr. AUA202001774), is het bezwaar van klaagster gericht tegen het uitblijven van beslissing op haar verzoek om haar met ingang van 1 augustus 2008 te bevorderen naar adjunct-commies, met ingang van 1 augustus 2012 te bevorderen naar adjunct-commies 1ste klasse en met ingang van 1 augustus 2016 te bevorderen naar commies, gegrond verklaard. In voornoemde uitspraak is verweerder opgedragen om binnen drie maanden na de uitspraak schriftelijk op het verzoek van klaagster te beschikken.
Klaagster heeft op 11 maart 2021 een bezwaarschrift ex artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2021. Klaagster is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Het wettelijk kader

1.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
1.2
Ingevolge artikel 96, eerste lid van de La, is de ambtenaar bevoegd deswege een bezwaarschrift bij het gerecht in te dienen, indien - voor zover van belang - aan bij onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing opgelegde veroordeling niet of niet volledig gevolg wordt gegeven.
Ingevolge het tweede lid wordt het bezwaar ingediend, voor wat de beslissing in eerste aanleg betreft, binnen zes maanden, nadat zij onherroepelijk is geworden.
Ingevolge het derde lid veroordeelt het gerecht, indien het bezwaar gegrond bevonden wordt, het betrokken lichaam tot vergoeding en stelt, met inachtneming van alle omstandigheden, het bedrag der schadevergoeding bij de beslissing vast.
De standpunten van partijen
2.1
Het bezwaarschrift van klaagster strekt ertoe vergoeding van geleden schade te verkrijgen. Klaagster betoogt hiertoe dat zij door de niet-navolging van de uitspraak van 30 november 2020 financieel zwaar gedupeerd wordt. Klaagster verzoekt om een passende, in goede justitie te bepalen, schadevergoeding. Ter zitting verzoekt klaagster ook immateriële schadevergoeding omdat vanwege de weigering te beschikken op haar bevorderingsverzoek de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
2.2
Verweerder stelt zich ter zitting op het standpunt dat niet is komen vast te staan dat klaagster schade heeft geleden aangezien nog niet is vastgesteld dat klaagster voor de verzochte bevordering in aanmerking komt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat een beslissing binnen korte tijd, hopelijk binnen een paar maanden, zal volgen.
De beoordeling
3.1
Het gerecht stelt vast dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de inmiddels onherroepelijk geworden uitspraak van 30 november 2020, waarbij hem is opgedragen om binnen drie maanden op het verzoek van klaagster te beslissen.
3.2
Volgens vaste jurisprudentie is er voor een toekenning van schadevergoeding overeenkomstig artikel 96, derde lid, van de La slechts plaats, indien op grond van de niet uitgevoerde uitspraak met de nodige zekerheid kan worden vastgesteld wat de inhoud diende te zijn van de beslissing die verweerder heeft nagelaten te nemen. Eerst dan kan immers worden vastgesteld of het niet nakomen van de uitspraak van het gerecht tot schade aan de zijde van klaagster heeft geleid en hoe groot die schade is (zie GAZA 17 februari 2014, GAZA nr. 1742 van 2013 en GAZA 9 oktober 2017, AUA201700266).
3.3
Het gerecht overweegt dat het verzoek van klaagster om vergoeding van (andere dan immateriële) schade niet kan worden toegewezen, nu nog niet vaststaat dat klaagster schade heeft geleden. De uitspraak van dit gerecht van 30 november 2020 brengt niet met zich mee dat verweerder gehouden is het verzoek van klaagster in te willigen. In die uitspraak heeft het gerecht overwogen dat verweerder nog altijd niet inhoudelijk heeft beslist op het verzoek van klaagster en dat hij alsnog een (reële) beslissing moet nemen op klaagsters verzoek. Daarmee is echter nog niet vast komen te staan dat klaagster voor de verzochte bevordering in aanmerking komt.
4.1
Ten aanzien van de verzochte immateriële schadevergoeding overweegt het gerecht als volgt. Bij de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, dient aansluiting te worden gezocht bij de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, www.echr.coe.int). Daaruit volgt onder meer dat dat dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Voorts volgt uit die rechtspraak dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en van 6 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2144), de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van de grote kamer van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 met conclusie van de staatsraad advocaat-generaal Widdershoven) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), waarbij het gerecht aansluiting zoekt, is de redelijke termijn voor een procedure in zaken waarin sprake is van bezwaar, beroep en hoger beroep in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar, terwijl doorgaans de behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel niet te lang is, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Hieruit vloeit onder meer voort dat indien bij de rechter in eerste aanleg wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn, die rechter bij de beoordeling daarvan moet uitgaan van een termijn van twee jaar (een half jaar plus anderhalf jaar). Voorts geldt dat indien de rechter (in beroep of in hoger beroep) het bestreden besluit vernietigt en het bestuursorgaan opdraagt opnieuw te besluiten, de procedure met die rechterlijke uitspraak niet is geëindigd en dus geen nieuwe (redelijke) termijn aanvangt (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294).
Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn gaat het gerecht uit van een tarief van Afl. 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.3
Zoals de ambtenarenrechter eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 21 juni 2021, Gaza nr. AUA202002427, ECLI ECLI:NL:OGAACMB:2021:67, ziet het gerecht aanleiding om als redelijke termijn in bezwaar bij het gerecht in ambtenarenzaken te hanteren een termijn van anderhalf jaar. De redelijke termijn begint in een procedure als de onderhavige te lopen op het moment waarop betrokkene bezwaar maakt tegen de desbetreffende beschikking of weigering te beschikken. Gelet hierop, ziet het gerecht in dit geval aanleiding om 24 juli 2020, de datum van indiening van het bezwaar tegen de weigering te beschikken op de bevorderingsverzoeken van 23 mei 2013 en 27 juni 2018, te hanteren als het moment van aanvang van deze termijn.
4.4
Het voorgaande brengt met zich dat de redelijke termijn niet is overschreden.
4.5
Het bezwaar zal ongegrond worden verklaard.
4.6
Het vorenstaande laat overigens onverlet dat verweerder uit oogpunt van zorgvuldigheid en zijn voorbeeldfunctie in de maatschappij nog immer gehouden is op het verzoek van klaagster te beschikken.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter in ambtenarenzaken te Aruba en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 20 september 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.