OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
2. Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de La is de ambtenaar bevoegd een bezwaarschrift bij het gerecht in te dienen, indien aan een bij onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing opgelegde veroordeling niet of niet volledig gevolg wordt gegeven.
Ingevolge het derde lid veroordeelt het gerecht, indien het bezwaar gegrond wordt bevonden, het betrokken lichaam tot vergoeding en stelt het met inachtneming van alle omstandigheden het bedrag der schadevergoeding vast.
3. Het bezwaarschrift van klager strekt ertoe vergoeding van geleden schade te verkrijgen. Klager betoogt hiertoe dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van 9 maart 2020 en dat hij om die reden aanspraak maakt op materiële schadevergoeding, alsmede op immateriële schadevergoeding omdat vanwege de weigering te beschikken op zijn gratificatieverzoek de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Een passende schadevergoeding komt, aldus klager, neer op Afl. 10.000,- aan materiële schade en Afl. 500,- aan immateriële schade voor ieder half jaar dat verweerder de redelijke termijn heeft overschreden.
4. Het gerecht stelt vast dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de inmiddels onherroepelijk geworden uitspraak van 9 januari 2020, waarbij hem is opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen op het gratificatieverzoek van klager van 9 februari 2017.
5. Volgens vaste jurisprudentie is voor een toekenning van schadevergoeding overeenkomstig artikel 96, derde lid, van de La slechts plaats, indien op grond van de niet uitgevoerde uitspraak met de nodige zekerheid kan worden vastgesteld wat de inhoud diende te zijn van de beslissing die verweerder heeft nagelaten te nemen. Eerst dan kan immers worden vastgesteld of het niet nakomen van de uitspraak van het gerecht tot schade aan de zijde van klager heeft geleid en hoe groot die schade is (zie GAZA 17 februari 2014, GAZA nr. 1742 van 2013 en GAZA 9 oktober 2017, AUA201700266).
6. Gelet hierop, kan het verzoek van klager om vergoeding van materiële schade niet worden toegewezen, nu nog niet vaststaat dat klager materiële schade heeft geleden. De uitspraak van dit gerecht van 9 januari 2020 brengt niet met zich mee dat verweerder gehouden is het verzoek van klager in te willigen. In die uitspraak heeft het gerecht overwogen dat het standpunt van verweerder dat de ambtenaar zelf geen gratificatieverzoek kan indienen geen steun in de wet vindt en dat verweerder nog altijd niet inhoudelijk heeft beslist op het verzoek van klager. Daarmee is echter nog niet vast komen te staan dat klager voor de verzochte gratificatie in aanmerking komt.
7. Ten aanzien van de verzochte immateriële schade overweegt het gerecht als volgt.
Bij de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, dient aansluiting te worden gezocht bij de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, www.echr.coe.int). Daaruit volgt onder meer dat dat dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Voorts volgt uit die rechtspraak dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en van 6 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2144), de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van de grote kamer van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 met conclusie van de staatsraad advocaat-generaal Widdershoven) en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), waarbij het gerecht aansluiting zoekt, is de redelijke termijn voor een procedure in zaken waarin sprake is van bezwaar, beroep en hoger beroep in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar, terwijl doorgaans de behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel niet te lang is, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Hieruit vloeit onder meer voort dat indien bij de rechter in eerste aanleg wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn, die rechter bij de beoordeling daarvan moet uitgaan van een termijn van twee jaar (een half jaar plus anderhalf jaar). Voorts geldt dat indien de rechter (in beroep of in hoger beroep) het bestreden besluit vernietigt en het bestuursorgaan opdraagt opnieuw te besluiten, de procedure met die rechterlijke uitspraak niet is geëindigd en dus geen nieuwe (redelijke) termijn aanvangt (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn gaat het gerecht uit van een tarief van Afl. 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
9. Ingevolge de La oordeelt over de beschikkingen, handelingen en weigeringen (om te beschikken of te handelen) ten aanzien van ambtenaren als zodanig, hun nagelaten betrekkingen en rechtverkrijgenden, door een administratief orgaan genomen, verricht of uitgesproken, bij uitsluiting in eerste aanleg het gerecht in ambtenarenzaken en in hoger beroep de raad van beroep in ambtenarenzaken (artikel 3, eerste lid). Een bezwaarschrift bij het gerecht in ambtenarenzaken kan worden ingediend ter zake dat beschikkingen, handelingen of weigeringen (om te beschikken of te handelen), ten aanzien van een ambtenaar als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden door een administratief orgaan genomen, verricht of uitgesproken, feitelijk of rechtens met de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften strijden, of dat bij het nemen, verrichten of uitspreken daarvan het administratief orgaan van zijn bevoegdheid kennelijk een ander gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden waarvoor die bevoegdheid is gegeven (artikel 35, eerste lid). Tegen een eindbeslissing van het gerecht in ambtenarenzaken op een bezwaarschrift is ieder der partij bevoegd hoger beroep in te stellen (artikel 97, eerste lid). Aldus omvat een procedure ingevolge de La twee rechterlijke instanties, zonder voorafgaand bezwaar bij het desbetreffende administratief orgaan, te weten het bezwaar bij het gerecht in ambtenarenzaken en het hoger beroep bij de raad van beroep in ambtenarenzaken. Gelet hierop en gegeven de in voormelde rechtspraak gehanteerde termijnen, ziet het gerecht aanleiding om als redelijke termijn in bezwaar bij het gerecht in ambtenarenzaken te hanteren een termijn van anderhalf jaar.
10. De redelijke termijn begint in een procedure als de onderhavige te lopen op het moment waarop betrokkene bezwaar maakt tegen de desbetreffende beschikking of weigering te beschikken. Gelet hierop, ziet het gerecht in dit geval aanleiding om 9 maart 2018, de datum van indiening van het bezwaar tegen de weigering te beschikken op het gratificatieverzoek van 9 februari 2017, te hanteren als het moment van aanvang van deze termijn.
11. Het voorgaande brengt met zich dat de redelijke termijn met een jaar en negen maanden is overschreden, zodat de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding wordt vastgesteld op Afl. 2.000,-, waarbij het gerecht in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
12. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan verweerder. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Verweerder heeft hangende het bezwaar tegen de weigering op het gratificatieverzoek te beschikken niet alsnog beslist. Voorts heeft het gerecht in zijn uitspraak van 27 augustus 2018 verweerder opgedragen binnen drie maanden schriftelijk op het gratificatieverzoek van 9 februari 2017 te beschikken. Eerst bij beschikking van 10 juli 2019 heeft verweerder daaraan voldaan. In zijn uitspraak van 9 maart 2020 heeft het gerecht de beschikking van 10 juli 2019, voor zover daarbij het gratificatieverzoek is afgewezen, vernietigd en verweerder opgedragen binnen drie maanden na de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het gratificatieverzoek. Zoals hiervoor onder 4. is vermeld, heeft verweerder dat nog altijd niet gedaan. Het gerecht zal daarom verweerder veroordelen tot betaling van voormeld bedrag aan verzoeker.
13. Het bezwaar zal gegrond worden verklaard.
14. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat verweerder uit oogpunt van zorgvuldigheid en zijn voorbeeldfunctie in de maatschappij nog immer gehouden is op het verzoek van klager te beschikken.
15. Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, begroot op een bedrag van Afl. 700,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700, wegingsfactor 0,5).