ECLI:NL:HR:2025:979

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
24/03184
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vertegenwoordiging van een onder bewind gestelde moeder in een kinderalimentatiezaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een hoger beroep inzake kinderalimentatie. De vader had tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld, terwijl de bewindvoerder van de moeder voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep had ingesteld. De moeder, die onder bewind stond, verzocht om vaststelling van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank had bepaald dat de vader € 280,-- per kind per maand moest betalen. Tijdens de mondelinge behandeling bleek dat de moeder sinds 2016 onder bewind stond en dat de bewindvoerder de procespartij moest zijn. De Hoge Raad oordeelde dat de bewindvoerder in de procedure betrokken moest worden en dat de moeder niet zelf als formele procespartij kon optreden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de rol van de bewindvoerder in procedures die betrekking hebben op onder bewind gestelde goederen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03184
Datum20 juni 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vader],
wonende in [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de vader,
advocaat: R.K. van der Brugge,
tegen
[de bewindvoerder] B.V., in haar hoedanigheid van
bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de moeder],
gevestigd op een geheim adres,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de bewindvoerder, respectievelijk de moeder,
advocaat: H.J.W. Alt.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/656591 / FA RK 23-3011 van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2023;
b. de beschikking in de zaken 200.335.404/01 en 200.335.404/02 van het gerechtshof Den Haag van 15 mei 2024.
De vader heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De bewindvoerder heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.M. Coenraad strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 mei 2024 en tot verwijzing en in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van de bewindvoerder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze procedure verzoekt de moeder vaststelling van een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen (hierna: kinderalimentatie). De rechtbank heeft bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 21 april 2023 als kinderalimentatie zal voldoen € 280,-- per kind per maand.
2.2
Tijdens de mondelinge behandeling van het door de vader ingestelde hoger beroep is gebleken dat de goederen van de moeder sinds 2016 onder bewind staan. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt:

De moeder:
(…) ik sta ook nog onder bewind, sinds 2016. Sinds 2018 is het [de bewindvoerder] die het bewind uitvoert.
De oudste raadsheer houdt de moeder voor dat dan de bewindvoerder de procespartij is in deze zaak.
Afgesproken wordt dat de advocaat van de moeder zo spoedig mogelijk de instemming van de bewindvoerder met de onderhavige procedure en een machtiging van de bewindvoerder om deze procedure te voeren, aan het hof toestuurt, met een afschrift aan de advocaat van de vader.
De advocaat van de vader:
In eerste aanleg is hierover ook niets gezegd. Ik hoor u zeggen dat dat in hoger beroep hersteld kan worden.
(…)
De voorzitter sluit daarop de behandeling en deelt namens het hof mede dat een beschikking zal worden gegeven op 15 mei 2024. De advocaat van de moeder dient uiterlijk 18 april 2024 de machtiging en instemming van de bewindvoerder van de moeder aan het hof en de advocaat van de vader toe te sturen.”
2.3
De advocaat van de moeder heeft daarop een verklaring ingediend met de volgende inhoud:
“de ondergetekende:
[X], werkzaam bij [de bewindvoerder] B.V. (…), in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [de moeder] (…)
verklaart instemming en volmacht te geven aan [de advocaat van de moeder] (…)
Om:
procedures aanhangig te maken en deze tot in de hoogste instantie door te zetten
(…)
Deze verklaring is afgegeven om de belangen van [de moeder] te kunnen waarborgen.
Plaats en datum: Middelburg, 10-04-2024
Handtekening bewindvoerder: [handtekening]”
2.4
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
In de kop van de beschikking is vermeld:
“[X],
werkzaam bij [de bewindvoerder] B.V.,
(…),
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan:
[de moeder],
(…)”
Over de procespositie van de moeder heeft het hof overwogen:
“5.1 Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:441 van het Burgerlijk Wetboek (BW) brengt mee dat in een kinderalimentatiezaak als deze, die betrekking heeft op de onder bewind gestelde goederen van de moeder, de bewindvoerder de moeder in en buiten rechte vertegenwoordigt. De bewindvoerder van de moeder had dan ook, anders dan is gebeurd, en zoals de vader tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft gesteld, ook in eerste aanleg het verzoekschrift namens de moeder moeten indienen (HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525). Vervolgens had de bewindvoerder door de vader moeten worden betrokken in de onderhavige procedure. De strekking van wat de Hoge Raad heeft overwogen in zijn prejudiciële beslissing van 7 maart 2014 is dat het erom gaat dat de bewindvoerder in de procedure wordt betrokken en de kans krijgt zich inhoudelijk te bemoeien met de zaken die het bewind aangaan.
5.2
Het hoger beroep strekt er mede toe om onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen. Nu in hoger beroep de bewindvoerder middels voornoemde machtiging en instemmingsverklaring van 10 april 2024 alsnog in de procedure is betrokken en te kennen heeft gegeven dat zij instemt en volmacht geeft aan de advocaat van de moeder om procedures aanhangig te maken en deze tot in de hoogste instantie door te zetten, zal het hof hiervan uitgaan en het aan het hof voorliggende geschil hierna beoordelen.”

3.Beoordeling van de middelen in het principale beroep

3.1.1
Middel I bestrijdt rov. 5.2 van de bestreden beschikking (zie hiervoor in 2.4). Onder 2 klaagt het onder meer dat het hof de beschikking van de rechtbank had moeten vernietigen op de grond dat de moeder niet ontvankelijk is in haar inleidende verzoek, nu dit niet door de bewindvoerder is ingediend.
3.1.2
Art. 1:441 lid 1 BW bepaalt dat tijdens het bewind de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt. Of de rechthebbende in een procedure bevoegd is zelf als formele procespartij op te treden, hangt dus ervan af of het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de bewindvoerder behoort. Tot de taak van de bewindvoerder behoren blijkens art. 1:441 lid 1 BW alle handelingen die aan een goed bewind bijdragen. Hieronder zijn begrepen handelingen die kunnen bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende. [2] Het indienen van een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie moet als zo’n handeling worden aangemerkt.
3.1.3
In zijn prejudiciële beslissing van 7 maart 2014 [3] heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.4.2 (…) In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, echter een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. (…) Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.
In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.”
Deze prejudiciële beslissing is gegeven in een geding waarin het bewind de gedaagde in eerste aanleg betrof. De in die beslissing gegeven regels gelden evenwel ook in een geval waarin de procedure wordt ingeleid door degene wiens goederen onder bewind zijn gesteld.
3.1.4
Aan de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht ligt de rechtsopvatting ten grondslag dat wanneer een vordering of verzoek had moeten worden ingediend door de bewindvoerder van de eiser of verzoeker en dat niet is gebeurd, dat gebrek in hoger beroep niet meer kan worden hersteld. Die rechtsopvatting is onjuist. Zolang de procedure niet door een onherroepelijk geworden uitspraak is geëindigd, kan de bewindvoerder in het geding verschijnen om dit, ook wat betreft de in eerste aanleg verrichte proceshandelingen, als formele procespartij over te nemen. [4] De klacht faalt dan ook.
3.1.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.4 is overwogen, volgt dat het hof de moeder terecht in de gelegenheid heeft gesteld een verklaring van de bewindvoerder in het geding te brengen.
3.2.1
Middel I klaagt voorts onder 1 dat het hof een persoon als bewindvoerder heeft aangemerkt die dit niet is. Niet [X], maar [de bewindvoerder] B.V. is de bewindvoerder van de moeder, aldus de klacht. Het middel verwijst daartoe naar een in cassatie overgelegd uittreksel uit het curatele- en bewindregister.
3.2.2
De advocaat van de moeder heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat “[de bewindvoerder]” het bewind uitvoert (zie hiervoor in 2.2). Uit het uittreksel uit het curatele- en bewindregister blijkt dat dit juist is. De hiervoor in 2.3 vermelde verklaring moet dan ook aldus worden begrepen dat deze door [X] namens [de bewindvoerder] B.V. is gegeven. Gelet hierop moet de vermelding, in de kop van de beschikking van het hof, van [X] als bewindvoerder van de moeder, als een kennelijke verschrijving worden aangemerkt. De beschikking moet aldus worden verstaan dat deze is gegeven in de zaak tussen de vader en [de bewindvoerder] B.V. in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan de moeder. De klacht faalt.
3.3.1
Middel II klaagt dat het hof heeft verzuimd de advocaat van de vader in de gelegenheid te stellen om op de namens de moeder in het geding gebrachte verklaring van de bewindvoerder te reageren.
3.3.2
Deze klacht slaagt. Het hof heeft zijn beslissing tot inhoudelijke beoordeling van het geschil gegrond op de verklaring van de bewindvoerder (rov. 5.2, slot). In die beslissing ligt het oordeel besloten dat de bewindvoerder de door de moeder verrichte proceshandelingen, waaronder het inleidend verzoek, voor haar rekening neemt. Het hof mocht, in verband met het beginsel van hoor en wederhoor, echter niet tot dat oordeel komen zonder de vader gelegenheid te hebben geboden op de verklaring te reageren.
3.3.3
Middel I bevat onder 2 en 4 argumenten waarom uit de verklaring van de bewindvoerder niet kan worden afgeleid dat deze met terugwerkende kracht akkoord is gegaan met het inleidende verzoek van de moeder. Het middel behoeft in zoverre geen behandeling, nu de vader na verwijzing op de verklaring van de bewindvoerder kan reageren.
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat (samengevat) de beschikking van het hof niet moet worden begrepen als te zijn gegeven in de zaak tussen de vader en [de bewindvoerder] B.V. in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan de moeder, behoeft gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 mei 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
20 juni 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 15 mei 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:842.
2.Zie onder meer HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1367 (verbeterd bij herstelarrest van 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1431), rov. 3.2.
3.HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525.
4.Vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, rov. 3.3.4 en (voor curatele) HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0051, rov. 3.