ECLI:NL:HR:2025:972

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
24/04664
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over zorgmachtiging en de bereidheid van betrokkene om zich te laten horen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een zorgmachtiging voor betrokkene, die niet bereid was zich te laten horen tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank Rotterdam had op 20 september 2024 een zorgmachtiging verleend, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderzocht of betrokkene op de juiste wijze was opgeroepen voor de mondelinge behandeling. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een behoorlijke rechtspleging en de verplichting van de rechter om te onderzoeken of de betrokkene bekend was met de plaats en tijdstip van de behandeling. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank niet had vastgesteld dat betrokkene op de juiste wijze was opgeroepen, waardoor de vaststelling dat betrokkene niet bereid was zich te laten horen niet kon worden gemaakt. De zaak wordt nu terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/04664
Datum20 juni 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: D. Rijpma,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/685081 / FA RK 24-6443 van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2024.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
De officier van justitie heeft ten aanzien van betrokkene verzocht om verlening van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz voor de duur van zes maanden voor diverse vormen van verplichte zorg.
2.2
Op de mondelinge behandeling, die op 16 september 2024 heeft plaatsgevonden, is betrokkene niet verschenen. Daarop heeft de rechtbank de behandeling van het hiervoor in 2.1 bedoelde verzoek aangehouden tot 20 september 2024.
2.3
Op de voorgezette mondelinge behandeling, die op 20 september 2024 heeft plaatsgevonden, is betrokkene wederom niet verschenen.
2.4
De rechtbank [1] heeft ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend, die geldt tot en met 20 november 2024, voor de in de beschikking bepaalde vormen van zorg. Het verzoek is voor het overige deel aangehouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling, uiterlijk op 20 november 2024, waarbij geldt dat uiterlijk een week voor de datum van de nader te bepalen mondelinge behandeling door de officier van justitie een nieuwe medische verklaring moet zijn overgelegd aan de rechtbank.
Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“1.3. Betrokkene is zonder bericht van verhindering wederom niet verschenen op de mondelinge zitting.
1.4
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 september 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- betrokkene met zijn hiervoor genoemde advocaat;
(…)
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Niet
duidelijk is waar betrokkene op dit moment verblijft. Bekend is dat betrokkene dakloos is en zorg mijdt. Hij is door de hulpverleners en zijn familie al zes weken niet gezien. Zijn advocaat heeft evenmin met hem contact kunnen opnemen. De mondelinge behandeling is niettemin buiten de aanwezigheid van betrokkene voortgezet, op basis van een medische verklaring opgesteld op basis van bestaande medische informatie en overleg met behandelaren.
(…)
2.9.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. Met betrekking tot de duur van de zorgmachtiging en de verplichte zorg overweegt de rechtbank als volgt. Betrokkene is eerder in zorg geweest en toen langere tijd stabiel geweest. Betrokkene heeft niet gesproken met de onafhankelijk psychiater en hij wilde niet gehoord worden tijdens de mondelinge behandeling. Onder deze omstandigheden vindt de rechtbank voor nu een kortere zorgmachtiging passend gelet op het ernstig dreigend nadeel uitgaande van betrokkene voor andere. De rechtbank zal een zorgmachtiging voor de duur van twee maanden verlenen met ingang van vandaag.
De rechtbank zal het resterende deel van het verzoek aanhouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling. Daarbij geeft de rechtbank de opdracht aan de officier om uiterlijk één week voor de datum van de nader te bepalen mondelinge behandeling een nieuwe medische verklaring over te leggen aan de rechtbank. Op die manier wordt de behandelen de kans geboden om betrokkene, als hij ergens opduikt, op te laten nemen en te behandelen. Zo wordt de veiligheid van zijn familie gewaarborgd. Ook krijgt betrokkene zo een kans alsnog persoonlijk te worden onderzocht, te kunnen spreken met zijn advocaat en zijn mening over het resterende deel van het verzoek aan de rechtbank kenbaar te maken.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de vaststelling van de rechtbank (in rov. 1.4) dat bij de mondelinge behandeling op 20 september 2024 zijn verschenen “betrokkene met zijn (…) advocaat” onbegrijpelijk is in het licht van het proces-verbaal van die mondelinge behandeling, de daarbij gevoegde zittingsaantekeningen en de constatering van de rechtbank (in rov. 1.3) dat “Betrokkene (…) zonder bericht van verhindering wederom niet (is) verschenen op de mondelinge zitting”.
3.1.2
Deze klacht is gegrond, maar leidt niet tot vernietiging van de bestreden beschikking. De vaststelling (in rov. 1.4) dat betrokkene op de mondelinge behandeling is verschenen, berust op een kennelijke vergissing van de rechtbank, die voor betrokkene geen nadelige gevolgen heeft. Eerder in de bestreden beschikking (in rov. 1.3) heeft de rechtbank immers al vastgesteld dat betrokkene zonder bericht van verhindering wederom niet is verschenen op de zitting. Dat sprake is van een kennelijke vergissing zonder nadelige gevolgen voor betrokkene vindt bevestiging in hetgeen de rechtbank vervolgens in de bestreden beschikking (in de rov. 2.1 en 2.9) heeft overwogen in verband met de vraag of betrokkene bereid was zich te doen horen: daaruit volgt dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat betrokkene niet op de mondelinge behandeling is verschenen.
3.2.1
Onderdeel 2 richt zich tegen de overweging van de rechtbank (in rov. 2.1) dat zij heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen en de overweging (in rov. 2.9) dat betrokkene niet gehoord wilde worden tijdens de mondelinge behandeling. Onder 2.1 klaagt het onderdeel dat noch uit de bestreden beschikking noch uit de andere gedingstukken blijkt dat en, zo ja, op welke wijze betrokkene is opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Bij gebreke van een kenbare vaststelling dat betrokkene was opgeroepen voor de mondelinge behandeling kon de rechtbank niet tot de vaststelling komen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, aldus de klacht.
3.2.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.
Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. [2]
3.2.3
De vaststelling dat de niet op de mondelinge behandeling verschenen betrokkene niet bereid is zich te doen horen als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz, veronderstelt in de eerste plaats dat de betrokkene bekend is met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling. Uitgangspunt is dat de betrokkene voor die mondelinge behandeling behoorlijk wordt opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met de art. 272 e.v. Rv. Niet uitgesloten is echter dat de betrokkene langs andere weg op de hoogte is gesteld van of bekend is geraakt met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling. [3]
3.2.4
Uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding blijkt niet dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene behoorlijk was opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Evenmin heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene langs andere weg bekend was met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling. Bij die stand van zaken kon de rechtbank niet vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht slaagt dan ook.
3.3
De klachten van onderdeel 3, die zien op de medische verklaring, behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2024;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
20 juni 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 20 september 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:9511.
2.Zie onder meer HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1890, rov. 3.2, HR 22 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1721, rov. 3.2, HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1140, rov. 3.2.
3.Vgl. onder de Wet Bopz (oud) HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, rov. 3.3.3, en onder de Wvggz HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, rov. 3.3.2-3.3.3.